Uitspraak
[woonplaats].
23 juni 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 1992 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met zijn 14-jarige nichtje, dat tijdens de paasvakantie bij hem logeerde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had aangetoond dat het meisje daadwerkelijk aan de zorg van de verdachte was toevertrouwd in de zin van artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet met redenen was omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte in de ten laste gelegde periode meermalen ontuchtige handelingen had gepleegd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.
De zaak kwam aan het licht toen het slachtoffer, nu 17 jaar oud, aangifte deed van ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte, die zij als 'oom' aanduidde. De verdachte had in de periode van 29 maart 1986 tot 12 maart 1989 verschillende keren ontuchtige handelingen met haar gepleegd. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, maar de Hoge Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om de bewezenverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad benadrukte dat de zorgrelatie tussen de verdachte en het slachtoffer niet voldoende was vastgesteld, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak en de verwijzing van de zaak.