ECLI:NL:HR:1992:ZC5194

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27408
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Korthals Altes
  • De Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondernemersstatus van commanditair vennoot in besloten commanditaire vennootschap en de gevolgen voor de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of een commanditair vennoot in een besloten commanditaire vennootschap (C.V.) als ondernemer kan worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting, ondanks dat zijn aandeel in het liquidatiesaldo relatief en absoluut gering is. De belanghebbende, die als commanditair vennoot deelnam aan een C.V. die zich richtte op het opsporen en winnen van olie en gas in de Verenigde Staten, had een kapitaal van ƒ 6.000,-- ingebracht. De C.V. was opgericht op 29 juli 1981 en had een aanzienlijk totaal commanditair kapitaal van ƒ 4.016.500,--. De Staatssecretaris van Financiën had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 1983, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof had de aanslag verlaagd, maar de Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de commanditaire vennoten, ongeacht de omvang van hun participatie, in fiscale zin als ondernemers moeten worden aangemerkt op basis van hun recht op een deel van het liquidatiesaldo. Het Hof had terecht geoordeeld dat de commanditaire vennoten gerechtigd waren in een eventueel liquidatie-overschot, en dat de omvang van hun participatie geen invloed had op hun ondernemersstatus. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van de juridische status van de commanditaire vennoot in de context van de belastingwetgeving werd benadrukt.

Uitspraak

9 december 1992
derde kamer
nr. 27.408
SK

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 2 maart 1990 betreffende de aan
[X]te
[Z]
voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.251,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.851,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 12 november 1991 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende nam als commanditaire vennoot deel in een commanditaire vennootschap, hierna aan te duiden als: de C.V., welke ten doel had het opsporen en winnen van olie en gas in de Staat Kansas (de Verenigde Staten van Amerika) en het verkopen van gewonnen olie en gas.
De C.V. werd opgericht op 29 juli 1981. Beherend vennoot was een in Nederland gevestigde B.V.; deze vennoot nam bij de oprichting deel in het kapitaal van de C.V. met ƒ 50.000,00. Commanditaire vennoot bij de oprichting was [A]; deze nam deel in het kapitaal van de C.V. met ƒ 1000,--.
Naar aanleiding van een door de C.V. daartoe gevoerde wervingscampagne hadden zich in augustus 1981 269 personen, onder wie belanghebbende, aangemeld als commanditaire vennoten van de C.V. Het uiteindelijk bijeengebrachte commanditaire kapitaal kwam uit op ƒ 4.016.500,--. Belanghebbende is toegetreden met een kapitaal van ƒ 6000,--.
In geschil is of belanghebbende uit hoofde van zijn deelneming in de C.V. is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.2.
Het eerste middel keert zich tegen de in 's Hofs oordeel onder 5.2 van diens uitspraak besloten liggende opvatting dat voor de vraag of de commanditaire vennootschap als open dan wel als besloten dient te worden aangemerkt, beslissend is of al dan niet is voldaan aan het in artikel 2, lid 3, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen neergelegde formele criterium. Het middel citeert daartoe het gestelde in punt 5 van de Resolutie van 6 november 1986, BNB 1987/40. 's Hofs opvatting is evenwel juist, zodat het middel in zoverre faalt.
3.3.
Het eerste middel faalt eveneens, voor zover het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de C.V. niet voldoet aan het formele criterium voor een open commanditaire vennootschap. Het Hof heeft immers vastgesteld dat te dezer zake tussen partijen geen geschil bestond, welke vaststelling berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de gedingstukken.
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat de commanditaire vennoten gerechtigd waren in een eventueel liquidatie-overschot van de C.V., zij op grond van artikel 6, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in fiscale zin ondernemers waren, ongeacht de absolute en relatieve omvang van hun participatie.
In dit oordeel ligt besloten 's Hofs oordeel dat het geen redenen aanwezig heeft geacht te veronderstellen dat in werkelijkheid de commanditaire vennoten, anders dan in de vennootschapsakte is vermeld, niet tot het liquidatie-overschot gerechtigd zouden zijn, of dat deze gerechtigdheid in feite reële praktische betekenis mist, welk oordeel als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.5.
Anders dan het tweede middel betoogt vindt de opvatting dat aan een commanditaire vennoot met een geringe aanspraak op een deel van het liquidatiesaldo het ondernemerschap dient te worden ontzegd, geen steun in het recht, zodat in zoverre het middel faalt.
Op grond van het hiervóór overwogene faalt het middel evenzeer, voor zover het betoogt dat doel en strekking van de wet worden miskend, indien natuurlijke personen die maatschappelijk gezien beleggers zijn, het ondernemerschap deelachtig zouden worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der linde, Bellaart, Korthals Altes en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 9 december 1992.