Uitspraak
ARREST
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 2 maart 1990 betreffende de aan
[Z]
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of een commanditair vennoot in een besloten commanditaire vennootschap (C.V.) als ondernemer kan worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting, ondanks dat zijn aandeel in het liquidatiesaldo relatief en absoluut gering is. De belanghebbende, die als commanditair vennoot deelnam aan een C.V. die zich richtte op het opsporen en winnen van olie en gas in de Verenigde Staten, had een kapitaal van ƒ 6.000,-- ingebracht. De C.V. was opgericht op 29 juli 1981 en had een aanzienlijk totaal commanditair kapitaal van ƒ 4.016.500,--. De Staatssecretaris van Financiën had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 1983, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof had de aanslag verlaagd, maar de Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de commanditaire vennoten, ongeacht de omvang van hun participatie, in fiscale zin als ondernemers moeten worden aangemerkt op basis van hun recht op een deel van het liquidatiesaldo. Het Hof had terecht geoordeeld dat de commanditaire vennoten gerechtigd waren in een eventueel liquidatie-overschot, en dat de omvang van hun participatie geen invloed had op hun ondernemersstatus. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van de juridische status van de commanditaire vennoot in de context van de belastingwetgeving werd benadrukt.