Uitspraak
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 3 april 1991 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een besloten vennootschap, was aanvankelijk als beleggingsinstelling aangemerkt, maar had in 1982 een verlies geleden dat later werd verrekend met de winst over 1981 en 1982. De navorderingsaanslag werd opgelegd over het jaar 1984, waarbij het verlies van dat jaar werd verrekend met de winst van de jaren 1981 en 1982. De belanghebbende ging in beroep tegen deze navorderingsaanslag, maar het Hof te Arnhem handhaafde de aanslag.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat de terugwenteling van een verlies uit een normaal belaste periode naar een periode waarin de belanghebbende als beleggingsinstelling werd aangemerkt, niet in strijd was met de compartimenteringsgedachte. De Hoge Raad stelde vast dat er in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen bijzondere regeling was getroffen voor verliescompensatie voor beleggingsinstellingen. Dit betekende dat de status van de belanghebbende als beleggingsinstelling geen invloed had op de verliesverrekening.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de beschikkingen met betrekking tot de verliesverrekening een voorlopig karakter hadden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de navorderingsaanslag, en bepaalde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van griffierechten. Dit arrest benadrukt het belang van het in rechte te beschermen vertrouwen van belastingplichtigen in de beslissingen van de belastingautoriteiten.