ECLI:NL:HR:1992:ZC5030

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoofer
  • J. Mijnssen
  • W. Wildeboer
  • M. Urlings
  • H. Zuurmond
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslagen onroerend-goedbelastingen en vaststelling heffingsgrondslag

In deze zaak gaat het om de vernietiging van aanslagen in de onroerend-goedbelastingen die zijn opgelegd aan de Naamloze Vennootschap [X] voor het jaar 1985. De aanslagen waren gebaseerd op het genot van een hoogspanningsmast gelegen aan de Drutenseweg in gemeente [Q]. De heffingsgrondslag was vastgesteld op ƒ 106.000,--. De belanghebbende heeft, met toestemming van de burgemeester en wethouders van de gemeente [Q], beroep ingesteld bij het Hof, dat de aanslagen heeft gehandhaafd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsgrondslag voor de onroerend-goedbelastingen dient te worden vastgesteld op basis van de vervangingswaarde van het onroerend goed, rekening houdend met technische en functionele veroudering. De Hoge Raad oordeelt dat de heffingsgrondslag niet moet worden verhoogd met omzetbelasting, aangezien de belanghebbende als ondernemer deze belasting kan aftrekken. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en vermindert de aanslagen tot een heffingsgrondslag van ƒ 90.000,--. Tevens wordt bepaald dat de gemeente [Q] het griffierecht van de belanghebbende dient te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door de vice-president A. Stoofer en de raadsheren J. Mijnssen, W. Wildeboer, M. Urlings en H. Zuurmond, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Zandhuis. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de gemeentewet en de wijze waarop de heffingsgrondslag voor onroerend-goedbelastingen wordt vastgesteld.

Uitspraak

8 juli 1992
derde kamer
nr. 27.003
EG
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
Naamloze Vennootschap [X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 19 september 1989 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] .
1. Aanslagen en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1985 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van de hoogspanningsmast Drutenseweg 0 205 E 418 te [Q] , op één aanslagbiljet verenigde aanslagen opgelegd in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] naar een heffingsgrondslag van ƒ 106.000,--. Belanghebbende heeft met toestemming van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [Q] tegen deze aanslagen rechtstreeks beroep ingesteld bij het Hof, dat die aanslagen heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en Wethouders hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. B. en W. hebben de zaak doen toelichten door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat bij de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 30 januari 1991 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en vermindering van de aanslagen.
3. Verordening.
In de gemeente [Q] geldt een Verordening onroerend-goedbelastingen, (hierna: de Verordening) waarvan de voor het onderhavige jaar van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:
“Artikel 1.
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed worden onder de naam “onroerend-goedbelastingen” jaarlijks geheven:
a. een directe belasting van degene, die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een directe belasting van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
Grondslag van de belastingen.
Artikel 2.
De grondslag, waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven, is de waarde, welke aan het onroerend goed in het economische verkeer kan worden toegekend.
Artikel 4.
1. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de waarde in het economische verkeer bepaald op die welke aan het onroerende goed dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
2. Met betrekking tot een onroerend goed als bedoeld in het derde lid wordt, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de heffingsgrondslag gesteld op de vervangingswaarde van dat goed, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de technische en de functionele veroudering die is opgetreden sedert de stichting van het goed, waarbij de invloed van latere wijzigingen mede in aanmerking wordt genomen.
3. Het bepaalde in het tweede lid is van toepassing met betrekking tot het onroerende goed waarvoor redelijkerwijs geen verkrijger kan worden gevonden die het goed zou willen verwerven tegen een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de in het tweede lid bedoelde waarde, en die het goed overeenkomstig het eerste lid in gebruik zou willen nemen met inachtneming van de aard en de bestemming daarvan. Als een zodanig goed wordt in ieder geval aangemerkt het onroerende goed dat naar zijn specifieke aard en inrichting is bestemd om te worden gebruikt ten behoeve van:
a. de openbare dienst door organen, instellingen en diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen;
b. de opwekking, de produktie, het transport of de distributie van energie en energiedragers, alsmede de winning, het transport of de distributie van water;
c. de zuivering van riool- en ander afvalwater;
d. de winning van delfstoffen;
e. het geven van onderwijs;
f. de verzorging van zieken, gebrekkigen of bejaarden”.
Enzovoort.
4. Beoordeling van het middel.
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was op 1 januari 1985 eigenares en gebruikster van de hoogspanningsmast waarop de aanslagen betrekking hebben. Van deze onroerende zaak dient de heffingsgrondslag te worden vastgesteld op de in navolging van artikel 273, vierde lid, van de gemeentewet in artikel 4, lid 2, van de Verordening omschreven vervangingswaarde. Belanghebbende kan als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 op door haar verschuldigde omzetbelasting in aftrek brengen de omzetbelasting die aan haar in rekening wordt gebracht ter zake van aan haar verrichte leveringen en verleende diensten.
4.2. Het Hof heeft op grond van het objectieve, zakelijke karakter van de onroerende-zaakbelastingen geoordeeld dat de heffingsgrondslag onafhankelijk van het belastingsubject dient te zijn, ook indien de heffingsgrondslag de vervangingswaarde is. Aan dit oordeel heeft het Hof, ervan uitgaande dat bij de stichting of aanschaffing van een nieuwe hoogspanningsmast omzetbelasting zou zijn verschuldigd, de gevolgtrekking verbonden dat de omstandigheid dat belanghebbende, als ondernemer, de omzetbelasting die ter zake aan haar in rekening zou worden gebracht in aftrek zou kunnen brengen, niet tot gevolg heeft dat de vervangingswaarde moet worden bepaald zonder dat daarin een bedrag voor omzetbelasting is opgenomen.
4.3. Het middel, zoals dat bij pleidooi is toegelicht, bestrijdt dit oordeel en de daaraan verbonden gevolgtrekking met een betoog dat erop neerkomt dat de vervangingswaarde een begrip is dat naar zijn aard wordt beïnvloed door de verhouding tussen de zaak en de tot die zaak gerechtigde, zodat de wetgever door voor incourante onroerende zaken dit waardebegrip te introduceren in zoverre een inbreuk heeft gemaakt op het objectieve karakter van de onroerende-zaakbelastingen.
4.4. Het aldus toegelichte middel wordt terecht voorgesteld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 22 december 1982, Stb. 723, zoals vermeld in de Conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de vervangingswaarde is het - nog wegens technische en economische veroudering te corrigeren - offer (de stichtingskosten of de aanschaffingsprijs) voor een nieuw object, identiek aan het bestaande. Tot die stichtingskosten of aanschaffingskosten behoort, bedrijfseconomisch bezien, niet de ter zake van die stichting of aanschaffing aan de ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de ondernemer die omzetbelasting in aftrek kan brengen. De opvatting dat in verband met het objectieve karakter van de onroerende-zaakbelastingen in dergelijke gevallen ter bepaling van de vervangingswaarde het door de ondernemer te brengen offer moet worden verhoogd met een bedrag aan omzetbelasting, vindt in de wetsgeschiedenis onvoldoende steun. Wel zal in verband met het objectieve karakter van de onroerende-zaakbelastingen moeten worden aanvaard dat in het - vermoedelijk zeldzame - geval dat een incourante onroerende zaak bij een ander dan de eigenaar in gebruik is, voor die gebruiker de waarde dient te worden bepaald overeenkomstig hetgeen geldt voor de eigenaar.
5. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vermindert de aanslagen tot aanslagen berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ 90.000,-- en gelast dat door Burgemeester en Wethouders aan belanghebbende wordt vergoed het door haar voor de behandeling van de zaak in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het door haar voor de behandeling bij het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 38,-- derhalve in totaal ƒ 338,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoofer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis in raadkamer van 8 juli 1992.