ECLI:NL:HR:1992:ZC4930

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27.461
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Korthals Altes
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwaardering tonnagevergunningen en goed koopmansgebruik in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op de vennootschapsbelasting van de besloten vennootschap [X] B.V., voorheen [A] B.V., over het jaar 1985. De belanghebbende had een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd gekregen van ƒ 526.290,--, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot ƒ 357.715,--. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende in 1985 tonnagevergunningen had afgewikkeld, waarvoor zij in de jaren 1976 tot en met 1984 ƒ 168.575,-- had opgeofferd. De belanghebbende heeft deze vergunningen in 1985 ten laste van haar winst afgewaardeerd tot op nihil. De Inspecteur had echter een bedrijfswaarde van ƒ 168.575,-- aan de vergunningen toegekend. Het Hof oordeelde dat de afwaardering door de belanghebbende juist was, omdat bij een mogelijke overname van de onderneming de vergunningen geen waarde zouden hebben, aangezien een gegadigde de vergunning om niet zou kunnen verkrijgen.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en stelt vast dat de belanghebbende niet in strijd heeft gehandeld met goed koopmansgebruik. De Hoge Raad oordeelt dat de waarde van de vergunningen blijvend verloren was gegaan door omstandigheden in 1985, en dat de belanghebbende daarom de vergunningen ten laste van haar winst mocht brengen. Het cassatiemiddel kan derhalve niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep en legt een recht van f 300,-- op aan de Staatssecretaris van Financiën.

Uitspraak

d e r d e k a m e r
nr. 27.461
18 maart 1992
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de
Saatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 16 mei 1990 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V., voorheen genaamd [A] B.V. te
[Z]voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 526.290,-- , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 357.715,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteerde in het jaar 1985 een transportbedrijf. Zij heeft in de jaren 1976 tot en met 1984 ƒ 168.575,-- opgeofferd voor de verkrijging van tonnagevergunningen. Sinds 15 november 1985 is voor de uitoefening van een transportbedrijf nog wel een vergunning nodig, maar kan die vergunning in geval aan de eisen van vakbekwaamheid wordt voldaan overeenkomstig de vervoersbehoefte van de ondernemer om niet worden verkregen. Belanghebbende heeft in 1985 de tonnagevergunningen ten laste van haar winst afgewaardeerd tot op nihil. De Inspecteur heeft aan belanghebbendes vergunningen een bedrijfswaarde toegekend van ƒ 168.575,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes afwaardering van haar vergunningen tot op nihil juist is. Het Hof heeft daarbij overwogen dat in verband met een mogelijke overname van belanghebbendes onderneming moet worden gedacht aan een gegadigde die aan de eisen van vakbekwaamheid voldoet. De gegadigde zou de vereiste vergunning om niet kunnen verkrijgen en derhalve aan belanghebbendes vergunningen als afzonderlijk activum geen waarde toekennen.
3.3. Het middel bestrijdt dit oordeel. Het strekt ten betoge dat het Hof door een marktwaarde of vervangingswaarde, zoals die zou gelden voor de afzonderlijke verkrijging van een vergunning buiten het verband van een overname bepalend te achten, een onjuiste invulling van het begrip bedrijfswaarde heeft gegeven.
3.4. Belanghebbende heeft zich bij de berekening van haar jaarlijkse winst, in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 oktober 1955, BNB 1955/356, op het standpunt gesteld dat voor afschrijving op de kostprijs van de onderhavige vergunningen geen plaats was, aangezien van de uitgaven voor de verwerving van de vergunningen niet kon worden aangenomen dat zij telken jare voor een deel werden opgeofferd ter verkrijging van de opbrengsten van het bedrijf in dat jaar. Aldus werd de betekenis van die kostprijs voor de berekening van de jaarlijkse winst bepaald door de veronderstelling dat de vermogenswaarde van de vergunningen in stand zou blijven.
Daarvan uitgaande kan, nu deze vermogenswaarde, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, ten gevolge van omstandigheden die zich in 1985 hebben voorgedaan, blijvend verloren was gegaan, niet worden gezegd dat belanghebbende handelde in strijd met goed koopmansgebruik door het bedrag waarvoor de vergunningen in haar balans waren opgenomen, in dat jaar ten laste van haar winst te brengen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Korthals Altes, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 18 maart 1992.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 300,--.