ECLI:NL:HR:1992:ZC4891

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27715
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Korthals Altes
  • Bellaart
  • De Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van inruilauto's in de inkomstenbelasting en goed koopmansgebruik

In deze zaak gaat het om de waardering van inruilauto's in het kader van de inkomstenbelasting en de toepassing van goed koopmansgebruik. De belanghebbende, die een garagebedrijf exploiteert, had voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen. Na bezwaar was de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde. De Staatssecretaris van Financiën bestreed het cassatieberoep van de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat de waardering van de inruilauto's niet correct was uitgevoerd door het Hof. De belanghebbende had bepleit dat de inruilauto's gewaardeerd moesten worden op basis van de inruilwaarde, verminderd met het transactieresultaat van de verkoop van de desbetreffende auto. Het Hof had echter geoordeeld dat dit systeem van voorraadwaardering niet in overeenstemming was met goed koopmansgebruik, omdat het de winstneming uitstelde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de marktwaarde van de inruilauto's op een te laag bedrag was vastgesteld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 300,-- aan de belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 27.715
19 februari 1992
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 5 oktober 1990 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 193.076,--, waarvan een bedrag van f 18.274,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 189.579,--, waarvan een gedeelte ad f 18.274,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van voornoemde wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteert een garagebedrijf. In het onderhavige jaar wenst hij de inruilauto's, die hij voorheen op de balans waardeerde op de inruilwaarde of lagere opbrengstwaarde, te waarderen naar de inruilwaarde, verminderd met het transactieresultaat op de aan de inruil voorafgegane verkoop van de desbetreffende auto. Subsidiair bepleit hij een voorraadwaardering waarbij de inruilauto's worden gewaardeerd naar de te verwachten opbrengstwaarde of de eventuele lagere marktwaarde.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het systeem van voorraadwaardering waarnaar belanghebbende in zijn primaire stelling wil overgaan, beoogt de winstneming ter zake van de verkoop van een auto uit te stellen totdat de op die verkoop ingeruilde auto eveneens is verkocht, en dat, nu het hier in beginsel gaat om telkens afzonderlijke verkooptransacties, waarbij niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de berekening van het transactieresultaat per geval op overwegende bezwaren stuit, er onvoldoende aanleiding is om op grond van het voorzichtigheidsbeginsel zodanig uitstel te rechtvaardigen.
Onderdeel 2 van het middel, dat zich tegen dit oordeel keert, kan niet tot cassatie leiden, omdat 's Hofs oordeel juist is.
3.3. Ten aanzien van het door belanghebbende subsidiair ingenomen standpunt - een waardering van de inruilauto's naar de te verwachten opbrengstwaarde of eventuele lagere marktwaarde - heeft het Hof terecht geoordeeld dat dit systeem in overeenstemming is met goed koopmansgebruik.
Voorts heeft het Hof eveneens terecht geoordeeld dat de bepaling van de eventuele lagere marktwaarde dient plaats te vinden aan de hand van de prijs, welke op het tijdstip waarnaar gewaardeerd dient te worden, bij inkoop betaald zou moeten worden voor de inruilauto's, waarbij rekening dient te worden gehouden met de ter zake van de verkoop van die auto's te maken kosten, alsmede de op die verkoop als normaal te beschouwen winstopslag, waarbij het Hof kennelijk als winstopslag aanmerkt het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs, nadat dit verschil is verminderd met bedoelde verkoopkosten.
3.4. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de marktwaarde van de inruilauto's ultimo 1985 f 222.671,-- bedroeg, daarbij ervan uitgaande dat tussen partijen niet in geschil is dat op de inruilauto's geen winst pleegt te worden gemaakt. Dit uitgangspunt is echter, mede in het licht van de door belanghebbende voor het Hof verdedigde stelling dat de marktwaarde van de inruilauto's dient te worden bepaald door op de inruilprijzen een aftrek toe te passen van 10%, niet begrijpelijk.
Goed koopmansgebruik laat toe bij de bepaling van de marktwaarde uit te gaan van de prijzen die zouden moeten worden betaald op de inkoopmarkt voor de desbetreffende goederen. Daarbij dient te worden uitgegaan van de prijzen die zouden moeten worden betaald voor de ingeruilde auto's, indien deze anders dan bij wijze van inruil zouden zijn gekocht, hetgeen betekent dat de marktwaarde van de auto's mag worden bepaald door op de te verwachten opbrengsten in mindering te brengen de normale winstmarge, die voor dergelijke auto's zou gelden indien zij anders dan bij wijze van inruil zouden zijn verkregen.
Voor zover onderdeel 4 van het middel bepleit dat de waardering van de inruilauto's plaats dient te vinden naar de marktwaarde van deze auto's, zoals die op of omstreeks de balansdatum voor handelaren op de inkoopmarkt geldt, zonder dat daarbij sprake is van inruil, is het derhalve gegrond.
3.5. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Korthals Altes, Bellaart en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 19 februari 1992.