Uitspraak
12 juni 1992.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 12 juni 1992 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vader en een moeder over de omgangsregeling en informatieverplichting met betrekking tot hun vier minderjarige kinderen. De moeder had in eerste instantie verzocht om een omgangsregeling, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. In plaats daarvan werd een informatieverplichting opgelegd aan de vader, die inhield dat de moeder minimaal twee keer per jaar informatie over de kinderen diende te ontvangen, zodat zij op de hoogte kon blijven van hun ontwikkeling en schoolresultaten.
De moeder ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Hof, maar het Hof verklaarde haar niet ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een omgangsregeling. De vader stelde vervolgens cassatie in tegen de eindbeschikking van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de belangen van de kinderen en de moeder op juiste wijze had afgewogen. De kinderen, die ouder waren dan twaalf jaar, hadden hun mening kenbaar gemaakt, maar waren niet verschenen. Het Hof had vastgesteld dat de kinderen afwijzend stonden tegenover contact met hun moeder, wat leidde tot de beslissing om de informatieverplichting op te leggen zonder hen opnieuw te horen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader en bevestigt de beslissing van het Hof. De Hoge Raad benadrukt dat het aan de rechter is om te bepalen of minderjarigen opnieuw in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun mening te geven over een informatieregeling. De belangen van de moeder om op de hoogte te blijven van haar kinderen werden in de afweging meegenomen, maar de privacy en de wensen van de kinderen werden ook gerespecteerd. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om een zorgvuldige afweging te maken tussen de rechten van ouders en de belangen van minderjarigen, in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.