ECLI:NL:HR:1992:ZC0636

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8004
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsrecht en informatierecht in het kader van de rechten van minderjarigen

In deze zaak, die op 12 juni 1992 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vader en een moeder over de omgangsregeling en informatieverplichting met betrekking tot hun vier minderjarige kinderen. De moeder had in eerste instantie verzocht om een omgangsregeling, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. In plaats daarvan werd een informatieverplichting opgelegd aan de vader, die inhield dat de moeder minimaal twee keer per jaar informatie over de kinderen diende te ontvangen, zodat zij op de hoogte kon blijven van hun ontwikkeling en schoolresultaten.

De moeder ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Hof, maar het Hof verklaarde haar niet ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een omgangsregeling. De vader stelde vervolgens cassatie in tegen de eindbeschikking van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de belangen van de kinderen en de moeder op juiste wijze had afgewogen. De kinderen, die ouder waren dan twaalf jaar, hadden hun mening kenbaar gemaakt, maar waren niet verschenen. Het Hof had vastgesteld dat de kinderen afwijzend stonden tegenover contact met hun moeder, wat leidde tot de beslissing om de informatieverplichting op te leggen zonder hen opnieuw te horen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader en bevestigt de beslissing van het Hof. De Hoge Raad benadrukt dat het aan de rechter is om te bepalen of minderjarigen opnieuw in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun mening te geven over een informatieregeling. De belangen van de moeder om op de hoogte te blijven van haar kinderen werden in de afweging meegenomen, maar de privacy en de wensen van de kinderen werden ook gerespecteerd. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om een zorgvuldige afweging te maken tussen de rechten van ouders en de belangen van minderjarigen, in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

12 juni 1992
Eerste Kamer
Rek.nr. 8004
EL
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Schaap,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 21 december 1989 van de Rechtbank te Zutphen is de echtscheiding uitgesproken tussen verzoeker tot cassatie — verder te noemen de vader — en verweerster in cassatie — verder te noemen de moeder — en is een datum voor het ouderverhoor omtrent de voorziening in het gezag over hun kinderen (1) [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, (2) [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, (3) [kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, en (4) [kind 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, bepaald.
Na het gehouden ouderverhoor heeft de rechtbank bij beschikking van 8 maart 1990 de vader tot voogd en de moeder tot toeziende voogdes over genoemde kinderen benoemd.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, waarbij zij heeft verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar te benoemen tot voogdes en de vader tot toeziend voogd over hun kinderen, subsidiair een omgangsregeling tussen haar en haar vier kinderen vast te stellen.
Bij tussenbeschikking van 24 juli 1990 heeft het Hof de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen rapport en advies omtrent een realisering van een eventueel herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen verzocht en bij eindbeschikking van 14 mei 1991 de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover betreft de door de Rechtbank vastgestelde voogdijvoorziening en het verzoek van de moeder tot het treffen van een omgangsregeling afgewezen en inzake de informatieverplichting van de vader ten opzichte van de moeder de regeling, als in de beschikking omschreven, getroffen.
De beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het Hof heeft bij zijn beschikking het verzoek van de moeder om een omgangsregeling afgewezen en een informatieverplichting van de vader ten opzichte van de moeder getroffen. Deze houdt — kort gezegd — in dat de moeder ten minste twee keer per jaar de nodige informatie krijgt omtrent de kinderen en op de hoogte wordt gehouden van hun schoolresultaten, zodat zij zich een beeld kan vormen van het opgroeien van haar kinderen.
3.2 De onderdelen 1 tot en met 9 bevatten slechts een inleiding. De onderdelen 10 en 11 bevatten de klacht dat het Hof het verzoek van de moeder om een informatieregeling heeft toegewezen zonder de oudste drie kinderen daaromtrent te horen.
De klacht faalt. Het Hof heeft in zijn beschikking vastgesteld dat de oudste drie minderjarigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet zijn verschenen doch bij afzonderlijke brieven hun mening hebben gegeven. Voorts heeft het Hof overwogen dat uit die brieven naar voren komt dat deze kinderen afwijzend staan tegenover contact met hun moeder.
Uit het vorenstaande blijkt dat het Hof, in ieder geval met het oog op het verzoek om een omgangsregeling, art. 902b Rv. in acht heeft genomen. Ook indien de kinderen slechts in verband met het verzoek om een omgangsregeling zouden zijn opgeroepen, was het Hof niet gehouden hen opnieuw in de gelegenheid te stellen om hun mening kenbaar te maken omtrent een eventueel te treffen informatieregeling.
In een geval als het onderhavige is het aan de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of de minderjarigen van twaalf jaar of ouder opnieuw in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun mening meer speciaal over het eventueel treffen van een informatieregeling kenbaar te maken.
3.3 Onderdeel 12 bevat een motiveringsklacht omtrent de wijze waarop het Hof tot zijn beslissing omtrent de informatieregeling is gekomen. De klacht faalt.
Het Hof heeft bij het nemen van zijn beslissing in aanmerking genomen de omstandigheid dat de kinderen afwijzend staan tegenover contact met de moeder, het belang van de moeder dat zij zich een beeld kan vormen van het opgroeien van haar kinderen alsmede zijn — in cassatie onbestreden — oordeel dat de informatieverschaffing in de toekomst wellicht kan leiden tot herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen.
Het Hof heeft zijn beslissing aldus op toereikende wijze gemotiveerd.
3.4 De onderdelen 13, 14 en 15 strekken ten betoge dat het in strijd is met het recht op eerbiediging van de privacy en de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM, wanneer een informatieregeling wordt vastgesteld tegen de nadrukkelijke wens van de minderjarigen.
Aangenomen moet worden dat het hof het recht op eerbiediging van de privacy en de persoonlijke levenssfeer in de zin van art. 8 voor wat betreft de kinderen heeft voorondersteld, en dat het wat betreft de moeder haar recht op bescherming van het privé- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 in aanmerking heeft genomen. Bij de afweging waartoe het Hof in dit verband gekomen is, heeft het Hof rekening gehouden met ieders belangen. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.
De onderdelen treffen derhalve geen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Bloembergen als voorzitter, Davids en Heemskerk en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op
12 juni 1992.