Uitspraak
15 mei 1992.
Hoge Raad
In deze zaak hebben de verzoekers, een man en een vrouw, zich tot de Rechtbank Breda gewend met het verzoek om goedkeuring van huwelijksvoorwaarden voorafgaand aan hun tweede huwelijk. De Rechtbank heeft dit verzoek op 23 januari 1991 afgewezen, waarna de verzoekers in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft op 19 juli 1991 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. De verzoekers hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft op 15 mei 1992 uitspraak gedaan. De zaak betreft de weigering van goedkeuring van huwelijksvoorwaarden op grond van artikel 1:166 lid 1 in verbinding met artikel 1:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat goedkeuring moet worden geweigerd wanneer er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat. In dit geval had de man een schuld aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van ƒ 33.401,91, die was ontstaan tijdens zijn eerste huwelijk. De Hoge Raad stelt dat deze schuld, die voortvloeit uit ten onrechte ontvangen uitkeringen, ook na de ontbinding van het eerste huwelijk in de gemeenschap van goederen zou zijn gevallen.
De Hoge Raad concludeert dat de weigering van de Rechtbank en het Gerechtshof terecht was, omdat de verzoekers niet konden aantonen dat er een redelijke grond was voor het maken van huwelijkse voorwaarden die de schuldeisers zouden benadelen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters. Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer Davids.