ECLI:NL:HR:1992:ZC0609

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8042
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van goedkeuring huwelijksvoorwaarden bij hertrouwen van voormalige echtgenoten

In deze zaak hebben de verzoekers, een man en een vrouw, zich tot de Rechtbank Breda gewend met het verzoek om goedkeuring van huwelijksvoorwaarden voorafgaand aan hun tweede huwelijk. De Rechtbank heeft dit verzoek op 23 januari 1991 afgewezen, waarna de verzoekers in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft op 19 juli 1991 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. De verzoekers hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft op 15 mei 1992 uitspraak gedaan. De zaak betreft de weigering van goedkeuring van huwelijksvoorwaarden op grond van artikel 1:166 lid 1 in verbinding met artikel 1:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat goedkeuring moet worden geweigerd wanneer er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat. In dit geval had de man een schuld aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van ƒ 33.401,91, die was ontstaan tijdens zijn eerste huwelijk. De Hoge Raad stelt dat deze schuld, die voortvloeit uit ten onrechte ontvangen uitkeringen, ook na de ontbinding van het eerste huwelijk in de gemeenschap van goederen zou zijn gevallen.

De Hoge Raad concludeert dat de weigering van de Rechtbank en het Gerechtshof terecht was, omdat de verzoekers niet konden aantonen dat er een redelijke grond was voor het maken van huwelijkse voorwaarden die de schuldeisers zouden benadelen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters. Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer Davids.

Uitspraak

15 mei 1992
Eerste Kamer
Rek.nr. 8042
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de man], en
2. [de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
Advocaat: Mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 augustus 1990 gedateerd verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie — verder te noemen de man en de vrouw — zich gewend tot de Rechtbank te Breda met verzoek goedkeuring te willen verlenen tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden als omschreven in een ontwerpakte die aan dat verzoekschrift is gehecht.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 23 januari 1991 het verzoek tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de man en de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en hun verzoek aangevuld door subsidiair te verzoeken, kort samengevat, goedkeuring onder de voorwaarde dat de schuld van de man aan de Bedrijfsvereniging ad ƒ 33.401,91 niet moet worden aangemerkt als een gemeenschapsschuld uit het eerste huwelijk van de man en de vrouw.
Bij beschikking van 19 juli 1991 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben de man en de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof en tot het verlenen van goedkeuring door de Hoge Raad aan de man en de vrouw om huwelijksvoorwaarden te maken overeenkomstig het door hen bij hun verzoek aan de Rechtbank overgelegde ontwerp.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man en de vrouw zijn op 22 december 1978 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dit huwelijk is op 7 januari 1988 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft een schuld aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van ƒ 33.401,91, wegens in de periode van 1 oktober 1986 tot en met 8 november 1987 ten onrechte door de man ontvangen uitkeringen en voorschotten krachtens de oude en nieuwe WW, zulks blijkens een terugvorderingsbeslissing van de Bedrijfsvereniging van 4 mei 1988; het door de man tegen deze beslissing ingestelde beroep bij de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch is bij uitspraak van 22 februari 1989 ongegrond verklaard, terwijl de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 8 januari 1991 het daartegen gerichte hoger beroep ongegrond verklaard heeft.
De man en de vrouw zijn voornemens wederom met elkaar in het huwelijk te treden en wensen vooraf hun vermogensrechtelijke verhouding te regelen. Zij hebben daartoe overeenkomstig het bepaalde in art. 1:166 lid 1 in verbinding met art. 1:119 BW aan de Rechtbank verzocht, voorafgaand aan dit tweede huwelijk, goedkeuring te verlenen tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden met als basis uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Als grond voor dit verzoek hebben zij opgegeven de omstandigheid — kort samengevat — dat de man voormelde schuld heeft en dat de man en de vrouw aan het aangaan van hun tweede huwelijk niet de consequentie verbonden wensen te zien dat de vrouw te vrezen heeft voor beslag op haar eigen arbeidsinkomsten vanwege de voormelde schuld van de man.
De Rechtbank heeft de goedkeuring geweigerd. Het Hof heeft de daartegen gerichte grief verworpen. Daartegen richt zich het middel.
3.2 Art. 166 lid 1 strekt ertoe te voorkomen dat partijen in een situatie waarin de rechter aan het maken of het wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk zijn in art. 119 bedoelde goedkeuring had behoren te onthouden, de goedkeuringseis zouden kunnen omzeilen door van echt te scheiden en vervolgens, na de huwelijkse voorwaarden van hun keuze te hebben aangegaan, met elkaar te hertrouwen.
Deze strekking brengt mee dat ook in het geval van art. 166 lid 1 goedkeuring dient te worden geweigerd, wanneer een redelijke grond voor het maken of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, zoals de Rechtbank heeft aangenomen, of indien er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat, zoals het Hof kennelijk voor ogen heeft gestaan. Zodanig gevaar kan met name bestaan, wanneer een van de partijen die, zoals hier, eerder in gemeenschap van goederen waren getrouwd en na het einde van het huwelijk opnieuw in het huwelijk willen treden met als basis uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, een schuld had die tijdens of vóór het eerste huwelijk is ontstaan en die daarom in de gemeenschap viel.
Met zulk een schuld moeten voor de toepassing van art. 166 lid 1 worden gelijk gesteld schulden die hun grondslag vinden in omstandigheden die zich tijdens het huwelijk hebben voorgedaan en die bij voortduren van het huwelijk in de gemeenschap zouden zijn gevallen.
Tot de hier bedoelde schulden behoort ook de schuld wegens tijdens het huwelijk door één der partijen ten onrechte ontvangen en in verband daarmede voor terugvordering vatbare uitkeringen en voorschotten krachtens sociale verzekering, zoals in dit geval de schuld van de man aan de bedrijfsvereniging. Dit geldt ook als de terugvorderingsbeslissing van het tot terugvordering bevoegde overheidsorgaan, zoals hier, pas na het einde van het huwelijk is genomen, onverschillig of de schuld geacht moet worden eerst door de terugvorderingsbeslissing te zijn ontstaan.
3.3 Het hiervoor overwogene brengt mee dat het Hof — wat er zij van 's Hofs motivering — tot een juiste beslissing is gekomen. Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op
15 mei 1992.