Uitspraak
24 april 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiser tot cassatie, hierna [eiser], een kort geding aangespannen tegen B.V. Maatschappij tot exploitatie van automobielen- en servicebedrijven M.E.A.S. (hierna: M.E.A.S.) met als doel om M.E.A.S. te verbieden ontruimingshandelingen te verrichten jegens hem. Dit volgde na een eerdere ontbinding van de huurovereenkomst door de Kantonrechter te Leiden op 7 juni 1989, vanwege huurachterstand. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 3 oktober 1989 de vordering van [eiser] tot staking van de ontruimingsexecutie afgewezen. Vervolgens heeft deurwaarder [betrokkene] op 6 november 1989 zonder toestemming van M.E.A.S. een overeenkomst met [eiser] gesloten, waarin werd afgesproken dat [eiser] de woning nog zes maanden mocht bewonen na betaling van een bedrag van ƒ 8.261,57. [eiser] heeft dit bedrag betaald, maar de deurwaarder heeft op 7 november 1989 opnieuw de ontruiming aangezegd. Dit leidde tot het kort geding, waarin [eiser] zijn vordering opnieuw heeft ingediend.
In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de overeenkomst tussen deurwaarder [betrokkene] en [eiser] de ontruiming in de weg stond. De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] niet zonder meer kon vertrouwen op de bevoegdheid van de deurwaarder om namens M.E.A.S. te handelen, vooral omdat M.E.A.S. bij de behandeling van het eerste kort geding had volhard in haar voornemen om het ontruimingsvonnis uit te voeren. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat hij in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld, die aan de zijde van M.E.A.S. op nihil werden begroot. Dit arrest is gewezen op 24 april 1992.