ECLI:NL:HR:1992:ZC0566

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
7963
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over erkenning van een kind door de vader en de juridische gevolgen van niet-erkenning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de vrouw, zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van voogdes over haar minderjarige dochter, verzocht om erkenning van haar dochter door de man. De vrouw had eerder een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Rotterdam, waarin zij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand verzocht om een akte van erkenning op te maken, zodat de man de dochter als zijn natuurlijk kind zou erkennen. De Rechtbank had dit verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar de man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk verklaarde. De vrouw stelde hiertegen cassatie in.

De Hoge Raad oordeelde dat de Nederlandse wetgeving geen mogelijkheid biedt om een erkenning af te dwingen in gevallen waarin de man zijn kind niet erkent. De Hoge Raad erkende de problematiek van de achterstelling van onwettige kinderen in vergelijking met wettige kinderen, maar oordeelde dat het aan de wetgever is om hier een oplossing voor te bieden. De Hoge Raad benadrukte dat er een wetsvoorstel aanhangig is dat deze materie betreft, en dat het maken van ingrijpende keuzes in deze context aan de wetgever dient te worden overgelaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep van de vrouw moest worden verworpen. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en verklaarde het cassatieberoep ongegrond. De beschikking is gegeven door de vice-president Snijders en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en openbaar uitgesproken door raadsheer Davids.

Uitspraak

3 april 1992
Eerste Kamer
Rek.nr. 7963
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] , zowel voor zich als in hoedanigheid van voogdes over de minderjarige [de dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juli 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen de vrouw — optredende voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van haar dochter [de dochter] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, - verder te noemen [de dochter] – in een procedure tegen verweerder in cassatie — verder te noemen de man — zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam en na wijziging van het verzoek verzocht:
(I) primair: de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te [geboorteplaats] te gelasten een akte van erkenning op te maken krachtens welke de man [de dochter] als zijn natuurlijk kind erkent en deze akte in de daartoe bestemde registers op te nemen;
(II) subsidiair: de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te [geboorteplaats] te gelasten een akte van erkenning op te maken, krachtens welke wordt vastgesteld, dat [de dochter] het natuurlijk kind is van de man en deze akte in de daartoe bestemde registers op te nemen;
(III) primair en subsidiair dan wel (IV) meer subsidiair: het bedrag dat de man ten titel van levensonderhoud van [de dochter] aan de vrouw moet verstrekken met ingang van december 1986, althans met ingang van zodanige datum als de rechtbank zal vermenen te behoren, te bepalen op ƒ 400,-- per maand.
Nadat de man tegen de verzoeken verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 25 juni 1990 het sub I verzochte afgewezen, het sub II verzochte toegewezen en iedere verdere beslissing omtrent de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van [de dochter] aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 1 maart 1991 heeft het Hof de bestreden beschikking voor zover het beroep van de man daartegen was gericht, vernietigd en de vrouw alsnog niet ontvankelijk in haar (gewijzigd) subsidiaire verzoek verklaard.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
De vrouw heeft vanaf 1982 tot begin 1986 met de man een relatie gehad, over de intensiteit waarvan door partijen is gestreden.
Op [geboortedatum] 1986 is uit de vrouw [de dochter] geboren. De vrouw is voogdes over haar.
De man is de verwekker van [de dochter] . Hij heeft de relatie in verband met de zwangerschap verbroken en heeft nimmer enig contact met [de dochter] gehad. De man weigert haar te erkennen. [de dochter] is niet door een andere man erkend.
De vrouw heeft — voor zover thans nog van belang — zo voor zich als in haar functie van voogdes verzocht de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te [geboorteplaats] te gelasten een akte van erkenning op te maken, krachtens welke wordt vastgesteld dat [de dochter] het natuurlijk kind is van de man en deze akte in de daartoe bestemde registers op te nemen. Zij heeft daarbij gewezen: a op het belang van [de dochter] dat zij een vader krijgt en die ook juridisch als zodanig wordt aangemerkt en tot wiens familie zij gaat behoren, terwijl haar onderhoudsaanspraken jegens de man ten opzichte van de aanspraken op grond van art. 1:394 BW worden uitgebreid en zij tevens erfrechtelijke aanspraken jegens de man en diens familie verkrijgt; en b op het belang van de vrouw zelf bij de mogelijkheid dat de man aldus tevens juridisch ouderschap over [de dochter] verkrijgt.
De Rechtbank heeft voormeld verzoek toegewezen. Het Hof heeft de vrouw alsnog in dit verzoek niet ontvankelijk verklaard. Daartegen richt zich het middel.
3.2 Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Het middel gaat terecht ervan uit dat de Nederlandse wetgeving geen mogelijkheid kent om, in geval de man een door hem verwekt kind niet erkent, een erkenning op de in deze zaak verzochte wijze tot stand te brengen. Het voert evenwel aan dat dit leidt tot een achterstelling van een onwettig kind als [de dochter] bij wettige en door de vader erkende onwettige kinderen, die in strijd komt met hetgeen voortvloeit uit art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM, alsook met het bepaalde in art. 26 IVBPR.
Het Hof heeft echter terecht geoordeeld dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan om deze achterstelling op te heffen, nu zulks zou dwingen tot het maken van keuzen van ingrijpende aard, die, mede in aanmerking genomen de aard van de betrokken belangen, aan de wetgever dienen te worden overgelaten. Daarbij heeft het Hof — eveneens terecht — betekenis toegekend aan het feit dat een wetsvoorstel over deze materie aanhangig is bij de Staten-Generaal (Herziening Afstammingsrecht, 1987–1988, 20626) waarover in en buiten het parlement een levendige discussie is ontstaan, waaruit blijkt dat in dit kader ter zake van een reeks problemen keuzen zullen moeten worden gemaakt.
In het midden kan blijven of het voorgaande iedere mogelijkheid om erkenning door de vader van een door hem verwekt kind af te dwingen uitsluit, ook als het nalaten van erkenning in strijd komt met hetgeen de vader in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens het kind, onderscheidenlijk de moeder, bijv. omdat op goede gronden — die verband kunnen houden met een samenlevingscontract — mocht worden vertrouwd dat wel erkenning zou plaatsvinden. In dat geval zal echter de aangewezen weg zijn om te vorderen: a dat wordt vastgesteld dat een verplichting van de vader te dier zake in de bijzondere omstandigheden van het geval inderdaad moet worden aanvaard en b dat op grondslag van deze vaststelling art. 3:300 in verbinding met art. 3:326 BW wordt toegepast.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op
3 april 1992.