Uitspraak
3 april 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de vrouw, zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van voogdes over haar minderjarige dochter, verzocht om erkenning van haar dochter door de man. De vrouw had eerder een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Rotterdam, waarin zij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand verzocht om een akte van erkenning op te maken, zodat de man de dochter als zijn natuurlijk kind zou erkennen. De Rechtbank had dit verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar de man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk verklaarde. De vrouw stelde hiertegen cassatie in.
De Hoge Raad oordeelde dat de Nederlandse wetgeving geen mogelijkheid biedt om een erkenning af te dwingen in gevallen waarin de man zijn kind niet erkent. De Hoge Raad erkende de problematiek van de achterstelling van onwettige kinderen in vergelijking met wettige kinderen, maar oordeelde dat het aan de wetgever is om hier een oplossing voor te bieden. De Hoge Raad benadrukte dat er een wetsvoorstel aanhangig is dat deze materie betreft, en dat het maken van ingrijpende keuzes in deze context aan de wetgever dient te worden overgelaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep van de vrouw moest worden verworpen. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en verklaarde het cassatieberoep ongegrond. De beschikking is gegeven door de vice-president Snijders en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en openbaar uitgesproken door raadsheer Davids.