3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Van der Werff & Visser heeft te Gorredijk het casco gebouwd van een schip waaraan later de naam “Love Love” is gegeven. Zij heeft dit casco verkocht aan de opdrachtgeefster Classic Yacht Yard Motorsegler- und Yachtbau G.m.b.H. (hierna: Classic Yacht). Op de rechtsverhouding tussen Van der Werff & Visser en Classic Yacht waren de Smecoma-condities van toepassing.
Classic Yacht heeft het casco doen verhalen naar een bedrijf te Woudsend, waar het in haar opdracht is afgebouwd. Door en na het verhalen verkreeg Classic Yacht de feitelijke macht over het casco. Op grond van het in de Smecoma-condities opgenomen eigendomsvoorbehoud bleef Van der Werff & Visser in elk geval toen eigenares aangezien de koopprijs niet (volledig) was voldaan; zij heeft te dier zake nog f 76.000,-- van Classic Yacht te vorderen.
Classic Yacht heeft het schip (een zeiljacht met ingebouwde motor) verkocht en afgegeven aan Hinck , die van de koopprijs ten bedrage van DM 364.500,-- een gedeelte groot DM 310.000,-- heeft voldaan en het restant van de prijs niet heeft betaald op grond van gebreken.
De bruto inhoud van het schip bedraagt meer dan twintig kubieke meters.
3.2 Inzet van dit geding is de vraag of Van der Werff & Visser ook thans nog eigenares van het schip is.
De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond van haar oordeel dat “het casco niet meer als zelfstandige zaak bestaat, maar is opgegaan in het afgebouwde schip, dat mede uit dat casco als nieuwe zaak is gevormd”. Het Hof heeft de tegen dat oordeel aangevoerde appelgrief gegrond bevonden en voorts geoordeeld, kort weergegeven, dat art. 2014 (oud) BW niet toepasselijk is, dat Hinck niet van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen en dat Van der Werff & Visser eigenares van het schip is gebleven.
Het Hof is evenals de Rechtbank ervan uitgegaan dat het Nederlandse recht van toepassing is op het geschil. Dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. Ingevolge art. 9 lid 4 van de Invoeringswet Boek 8 BW, vierde gedeelte (Stb. 1991, 75) is in deze cassatieprocedure het vóór 1 april 1991 geldende zee- en binnenvaartrecht van toepassing gebleven.
3.3 Middel I berust op de stelling dat het Hof niet heeft beslist dat het schip een zeeschip is.
Deze stelling mist feitelijke grondslag. Blijkens zijn verwijzing naar art. 314 (oud) K. heeft het Hof het schip als zeeschip aangemerkt en dienovereenkomstig - kennelijk op grond van het bepaalde in art. 318
b(oud) K. - geoordeeld dat art. 2014 (oud) BW toepassing mist.
Voor zover het middel mocht strekken ten betoge dat het Hof het schip als binnenschip had moeten aanmerken of zijn andersluidend oordeel had moeten motiveren, stuit het hierop af dat Van der Werff & Visser bij conclusie van repliek (blz. 5) heeft gesteld dat het schip was bestemd voor de vaart op zee en op de Middellandse Zee voer en Hinck in de feitelijke instanties ook zelf het schip herhaaldelijk als zeeschip heeft aangeduid, terwijl niets is aangevoerd dat het Hof ervan had moeten weerhouden als vaststaand aan te nemen dat het schip was bestemd voor de vaart ter zee als bedoeld in art. 310 (oud) K.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Middel II bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat Hinck het schip niet van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen.
Het middel betoogt vooreerst dat een eigendomsvoorbehoud als hier aan de orde is, niet kan worden ingeroepen tegen een derde verkrijger die het “voor doorlevering bestemd” schip heeft gekocht van een bedrijfsmatig optredende (tussen-)handelaar als Classic Yacht.
Dat betoog kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Het miskent dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre een aan een eigendomsvoorbehoud gebonden partij bevoegd is het voorwerp van dit voorbehoud in eigendom over te dragen aan derden, in beginsel moet worden gevonden door uitlegging van de overeenkomst waarbij het eigendomsvoorbehoud is gemaakt, en dat de enkele omstandigheid dat het voorwerp voor doorlevering was bestemd niet tot zulk een bevoegdheid leidt.
De voorts in het middel aangevoerde klacht dat het Hof heeft miskend dat een beroep op het eigendomsvoorbehoud in het onderhavige geval “in strijd met de redelijkheid en goede trouw” is, kan niet slagen aangezien uit de stukken van het geding niet blijkt dat een stelling van deze strekking in de feitelijke instanties is aangevoerd en een beoordeling ervan een onderzoek mede van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
Tenslotte klaagt het middel dat het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door niet in te gaan op de stelling “dat het handelsverkeer er juist van uitgaat, dat de derde verkrijger (zoals in casu Hinck ) de eigendom verkrijgt ondanks een clausule tot eigendomsvoorbehoud als meer bedoeld”. Deze algemene stelling is door het Hof kennelijk niet relevant geoordeeld omdat het, zoals hiervoor reeds is overwogen, te dezen aankomt op uitlegging van hetgeen met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid is overeengekomen tussen de partij die zich de eigendom heeft voorbehouden en haar wederpartij. Nu Hinck blijkens de gedingstukken niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat uit de overeenkomst tussen Van der Werff & Visser en Classic Yacht voortvloeit dat Classic Yacht bevoegd was de eigendom over te dragen aan een koper als Hinck , was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering, temeer nu het onderhavige beding blijkens de ten processe overgelegde tekst onder meer het aan derden in eigendom overdragen van de zaak uitdrukkelijk verbiedt.
Het middel faalt mitsdien.
3.5 Middel III is gericht tegen ‘s Hofs oordeel dat het afgebouwde schip niet kan worden beschouwd als een mede uit het casco gevormde nieuwe zaak waarin het casco is opgegaan, dat het casco reeds als schip dient te worden beschouwd en dat het schip behalve de bestanddelen ook de op- en/of aanbouw omvat.
Het middel faalt. Uit het wettelijk stelsel met betrekking tot schepen, in het bijzonder uit de art. 309 (oud), 312 (oud), 318 (oud) en 318
k(oud) K., volgt dat het casco van een schip, als schip in aanbouw, reeds moet worden aangemerkt als een schip en dat de identiteit van dit schip niet verandert doordat het wordt afgebouwd en wordt voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatie-apparatuur. Het door het middel daartegenover gedane beroep op de verkeersopvattingen faalt reeds omdat, naar voor de hand ligt, dit op het rechtsverkeer met betrekking tot schepen afgestemde stelsel mede een weerslag vormt van de verkeersopvattingen te dier zake.