In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en Comtu B.V. over een vordering in conventie en een reconventionele vordering. Comtu heeft [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij zij betaling van een bedrag van ƒ 77.684,32 vorderde. [eiser] voerde verweer en vorderde in reconventie een bedrag van ƒ 279.065,--. De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen, waarna [eiser] hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof verklaarde [eiser] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen een tussenvonnis en liet hem getuigenbewijs leveren. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld.
In cassatie werd de vraag behandeld of de reconventionele vordering van [eiser] slechts kan worden toegewezen voor zover deze de voorwaardelijke vordering in conventie overtreft. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de resterende vordering van Comtu na uitvoering van een dwangakkoord als natuurlijke verbintenis blijft voortbestaan. Dit betekent dat de vordering niet tenietgaat, maar dat de afdwingbaarheid beperkt is. De Hoge Raad oordeelde dat de kwijting die [eiser] in het akkoord heeft ontvangen niet kan worden tegengeworpen aan Comtu, en dat de vordering van Comtu vatbaar is voor compensatie met de vordering van [eiser].
De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans.