4.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Bij akte van 12 juni 1987 heeft de Bank van [A] NV gekocht en overgedragen gekregen een vordering van deze vennootschap ten belope van f 9.504.000,-- op een aantal partijen, door de Rechtbank tezamen aangeduid als [B] c.s. Daarmee is de Bank getreden in alle ter zake van deze vordering door [A] bedongen zekerheden, onder welke door [B] c.s. aan [A] gecedeerde toekomstige vorderingen ter zake van de huurpenningen van een aantal aan [B] c.s. toebehorende, aan derden verhuurde onroerende zaken.
Op 7, 8 en 17 september 1987 heeft de Ontvanger voor belastingschulden van [B] c.s. onder de huurders executoriaal derdenbeslag gelegd.
De Bank heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Ontvanger onder de huurders gelegde derdenbeslagen te haren aanzien geen effekt hebben, omdat de cessie van de huurpenningen tot gevolg heeft dat deze niet meer tot het vermogen van de debiteur [B] c.s. behoren. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat deze cessie, nu zij toekomstige vorderingen betreft, ten aanzien van na de beslagdata verschenen huurtermijnen effekt ontbeert, zodat die termijnen aan de Ontvanger als beslaglegger moeten worden afgedragen.
Ingevolge een tussen partijen gesloten overeenkomst worden de huren op een gezamenlijke rekening ontvangen en blijven zij daar geblokkeerd, totdat bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing zal zijn vastgesteld wie van partijen tot de betreffende bedragen gerechtigd is.
De Rechtbank heeft voor recht verklaard dat de Bank rechthebbende op deze bedragen is. Daartegen richt zich het middel.
4.2 Het middel faalt.
Uitgangspunt dient te zijn dat beslag kan worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding op een derde zal verkrijgen, zoals de huurtermijnen uit een bestaande huurovereenkomst. Verder dient ervan te worden uitgegaan dat een vervreemding van een door het beslag getroffen vordering niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen, wanneer deze vervreemding is tot stand gekomen nadat het beslag is gelegd. Wanneer het gaat om een vervreemding bij voorbaat van toekomstige vorderingen op een derde onder wie eerst na deze vervreemding derdenbeslag wordt gelegd, moet deze laatste regel, die uitdrukking heeft gevonden in art. 475h Rv., zoals dit met ingang van 1 januari 1992 luidt, aldus worden verstaan dat het beslag niet kan worden tegen geworpen aan degene die de vorderingen verkrijgt krachtens de voor het beslag verrichte levering die voor die vervreemding vereist is. Anders dan het middel aanvoert, doet daaraan niet af dat de vorderingen, die immers ook op het tijdstip van het beslag nog toekomstig waren, pas na het beslag ontstaan.
Deze uitleg, die strookt met de regel die in art. 3:97 lid 2 3W is neergelegd voor het geval van meer vervreemdingen bij voorbaat van een toekomstige vordering, vindt voor het nieuwe recht steun in Par. Gesch. Boek 3, mv. 3, 5 en 6, p. 1249. De regel komt bij deze uitleg erop neer dat een overdracht of verpanding bij voorbaat - die in de regel ertoe zal strekken aan de debiteur tegen zakelijke zekerheid krediet te verschaffen niet kan worden doorkruist door latere beslagen van individuele schuldeisers, doch slechts door het algemene, ten behoeve van alle schuldeisers tezamen strekkende faillissementsbeslag, dit laatste overeenkomstig hetgeen is bepaald in art. 35 lid 2 F, zoals dit met ingang van 1 januari 1992 geldt, en voor het voordien geldende recht is aangenomen in HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530. Het voorgaande brengt mee dat de door de Ontvanger gelegde beslagen zich niet uitstrekken tot de aan de Bank gecedeerde toekomstige huurtermijnen, die op de gezamenlijke rekening zijn gestort, zodat de Bank daarop rechthebbende is.
Een en ander wordt niet anders, doordat aan de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd, een fiscaal voorrecht is verbonden dat naar het voor 1 januari 1992 geldende recht boven pand ging, reeds omdat de vorderingen ter zake van de huurtermijnen aan de Bank niet zijn verpand, maar gecedeerd en het voorrecht van de fiscus niet aan een cessionaris kan worden tegengeworpen. Met ingang van 1 januari 1992 gaat bovendien - afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen - ook pandrecht boven het voorrecht van de fiscus.