Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 16 mei 1991 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985. De belanghebbende had een horecabedrijf in vennootschap onder firma met een medevennoot, [A]. Voor het jaar 1984 had de belanghebbende geen overzicht van investeringsbijdragen ingediend, terwijl zijn medevennoot dit wel had gedaan. De belastinginspecteur handhaafde de aanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur, waarna de belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had aangenomen door te stellen dat de gegevens van de vennootschap onder firma niet als basis konden dienen voor de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting voor de verschillende vennoten. De Hoge Raad benadrukte dat iedere vennoot in een vennootschap onder firma geacht wordt een eigen onderneming te drijven en zelfstandig kan beslissen over de aanwijzing van bedrijfsmiddelen. Hierdoor kon de Hoge Raad de uitspraak van het Hof niet in stand laten.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verlaagde de aanslag tot nihil. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de belanghebbende een vergoeding moest betalen van in totaal f 525,-- voor de griffierechten die waren betaald in het kader van de cassatieprocedure en de behandeling van de zaak bij het Hof. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de zelfstandige positie van vennoten in een vennootschap onder firma onderstreept en de voorwaarden voor desinvesteringsbetalingen verduidelijkt.