ECLI:NL:HR:1992:BH8498

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 1992
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
28 192
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslag inkomstenbelasting en vergoeding griffierechten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985. De belanghebbende had een horecabedrijf in vennootschap onder firma met een medevennoot, [A]. Voor het jaar 1984 had de belanghebbende geen overzicht van investeringsbijdragen ingediend, terwijl zijn medevennoot dit wel had gedaan. De belastinginspecteur handhaafde de aanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur, waarna de belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had aangenomen door te stellen dat de gegevens van de vennootschap onder firma niet als basis konden dienen voor de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting voor de verschillende vennoten. De Hoge Raad benadrukte dat iedere vennoot in een vennootschap onder firma geacht wordt een eigen onderneming te drijven en zelfstandig kan beslissen over de aanwijzing van bedrijfsmiddelen. Hierdoor kon de Hoge Raad de uitspraak van het Hof niet in stand laten.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verlaagde de aanslag tot nihil. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de belanghebbende een vergoeding moest betalen van in totaal f 525,-- voor de griffierechten die waren betaald in het kader van de cassatieprocedure en de behandeling van de zaak bij het Hof. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de zelfstandige positie van vennoten in een vennootschap onder firma onderstreept en de voorwaarden voor desinvesteringsbetalingen verduidelijkt.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e k a m e r
Nr. 28.192
2 september 1992
MP
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 16 mei 1991 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van negatief f 31.668,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 10.547,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteerde samen met [A] een horecabedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma. In 1984 werd voor in totaal f 151.021,60 in bedrijfsmiddelen geïnvesteerd. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte voor het jaar 1984 niet een ‘’overzicht investeringsbijdragen'' per 31 december 1984 ingediend, noch bij de aangifte een formulier IB 17 meegezonden. Evenmin heeft hij op de aangifte onder ‘’te verrekenen investeringsbijdragen'' enig bedrag ingevuld.
Belanghebbendes medevennoot [A] heeft daarentegen bij zijn aangifte voor het jaar 1984 een ‘’Wir-bijlage'' gevoegd, waarop de totale investeringen, de totale investeringsbijdragen en de verdeling van de WIR-premie over de vennoten werd vermeld.
Bij de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het jaar 1984 is ter zake van de in dat jaar gedane investeringen een investeringsbijdrage ten bedrage van f 13.404,-- in aanmerking genomen.
In 1985 is de vennootschap onder firma ontbonden en heeft [A] het bedrijf voortgezet onder overneming van belanghebbendes aandeel in het vennootschapsvermogen, als gevolg waarvan door belanghebbende vervreemding plaatsvond van bedrijfsmiddelen.
In geschil is of belanghebbende in 1985 ter zake van deze vervreemding desinvesteringsbetalingen verschuldigd is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes handelwijze in het algemeen kan worden opgevat als een aanwijzing van bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 61a, lid 5, letter n, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doch dat zulks uitzondering lijdt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van investeringen in het kader van een vennootschap onder firma, aangezien in dat geval de gegevens van de vennootschap onder firma mede als basis dienen voor de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting voor de verschillende vennoten.
Deze door het Hof aangenomen uitzondering berust echter op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien daarmede wordt miskend dat voor de heffing van inkomstenbelasting iedere vennoot in een vennootschap onder firma geacht wordt een eigen onderneming te drijven, en dat deze een zelfstandige keuze kan maken met betrekking tot de vraag of hij bedrijfsmiddelen wenst aan te wijzen als bedoeld in bovengenoemde wetsbepaling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu belanghebbendes handelwijze dient te worden opgevat als een aanwijzing van bedrijfsmiddelen in meerbedoelde zin, is de investeringsbijdrage - ten onrechte - verleend voor goederen die niet tot de bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 61a worden gerekend, zodat de vervreemding van deze goederen niet tot desinvesteringsbetalingen kan leiden.
4. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vermindert de aanslag tot een aanslag van nihil, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, en het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 525,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde en Bellaart in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, in raadkamer van 2 september 1992.