ECLI:NL:HR:1992:BH8385

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 1992
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
27 839
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Korthals Altes
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding van bedrijfsschuld en afstand van pensioenrechten door insolvente ondernemer

In deze zaak gaat het om de vraag of een insolvente ondernemer, die kwijtschelding van een bedrijfsschuld heeft ontvangen, ook afstand heeft gedaan van zijn pensioenrechten en of dit invloed heeft op de belastingaanslag. De ondernemer, die in ernstige financiële problemen verkeerde, ontving in 1985 kwijtschelding voor zakelijke schulden tot een totaalbedrag van f 280.041,--. Een van deze schulden was een vordering van het pensioenfonds, waarvoor de ondernemer afstand deed van zijn pensioenrechten. De Inspecteur van de Belastingdienst verrekende deze kwijtschelding met de belastingaanslag, wat leidde tot een geschil over de hoogte van het belastbaar inkomen. Het Hof oordeelde dat de kwijtschelding van de schuld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 viel, maar de ondernemer betwistte dit. Hij stelde dat de afstand van zijn pensioenrechten en de kwijtschelding gelijkwaardig waren, waardoor er geen sprake zou zijn van een voordeel dat belast zou moeten worden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, omdat deze op een onjuiste interpretatie van de wet berustte. De Hoge Raad oordeelde dat de waarde van de afgestane pensioenrechten en de kwijtschelding met elkaar vergeleken moesten worden. Indien de waarde van de pensioenrechten lager was dan de kwijtschelding, zou er geen winst zijn, maar als de waarde hoger was, zou het verschil tot de winst behoren. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 27.839
28 oktober 1992
SK
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 9 november 1990 betreffende de aan
[X]te
[Z]
voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 203.193,--.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 178.080,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is in de loop der jaren in ernstige financiële moeilijkheden geraakt. Eind 1985 heeft hij zijn financiële positie kunnen saneren. Daarbij werd hem onder meer kwijtschelding verleend voor zakelijke schulden tot een bedrag van in totaal f 280.041,--.
Tot deze schulden behoorde een vordering op belanghebbende van de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten (hierna: het pensioenfonds) betreffende verschuldigde premie over de perioden 1 april 1984 tot 1 juli 1984 en 1 oktober 1984 tot 1 juli 1985 van in totaal f 25.113,--, welke vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was. Daarbij werd door het pensioenfonds als voorwaarde gesteld dat belanghebbende afstand zou doen van zijn pensioenrechten over deze periode, hetgeen belanghebbende heeft gedaan.
Wegens de kwijtschelding van deze schuld heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag de volgens belanghebbende - blijkens zijn aangifte - vrij te stellen kwijtscheldingswinst verminderd met f 25.113,--.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), van toepassing is op de door het pensioenfonds kwijtgescholden schuld, en dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende daarnaast in de privé-sfeer een nadeel leed doordat over de betrokken periode geen pensioenrechten werden opgebouwd. Het middel keert zich tegen dit oordeel en betoogt dat, nu belanghebbende afstand heeft gedaan van zijn pensioenrechten over de onder 3.1 genoemde perioden, er geen sprake kan zijn van kwijtschelding, aangezien het afzien van de schuld door de crediteur stond tegenover het opgeven van de rechten op een pensioen door de debiteur, en de prestaties een gelijke waarde hadden.
3.2.2. Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof ten onrechte het bepaalde in artikel 31, lid 5, van de Wet niet heeft toegepast.
3.3. Belanghebbende heeft door de aanwending van de onderhavige pensioenrechten ter afdoening van een bedrijfsschuld deze rechten ingebracht in zijn onderneming. Deze inbreng van een stamrecht, die moet plaatsvinden tegen de waarde in het economische verkeer, leidt tot toepassing van artikel 31, lid 5, (tekst 1985) in samenhang met artikel 57, lid 1, aanhef en letter e, (tekst 1985) van de Wet.
3.4. Indien het bedrag van de kwijtschelding overeenstemt met de waarde van de daartegenover afgestane pensioenrechten, leiden de kwijtschelding van de schuld en de afstand van bedoelde rechten niet tot winst of verlies. Indien die waarde hoger was dan het kwijtgescholden bedrag, komt het verschil ten laste van de winst. Toepassing van artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet kan in deze gevallen niet aan de orde komen.
Indien evenwel de waarde van de afgestane rechten lager was dan het bedrag van de kwijtschelding, is in zoverre sprake van een voordeel, dat ingevolge laatstgenoemde bepaling niet tot de winst behoort.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak berust op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, en dat het Hof ten onrechte het bepaalde in artikel 31, lid 5, van de Wet niet heeft toegepast.
3.6. Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en C.H.M. Jansen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 28 oktober 1992.