Uitspraak
[woonplaats].
23 juni 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 1992 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, waaronder diefstal, mishandeling en huisvredebreuk. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf en had de vordering van de beledigde partij toegewezen. De vraag die in cassatie aan de orde kwam, was of de vordering van de beledigde partij, die inmiddels was overleden, als vermogensbestanddeel van de boedel op diens erfgenamen overging. De Hoge Raad oordeelde dat er geen middelen van cassatie waren ingediend en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie van de Advocaat-Generaal Meijers was om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad heeft dit advies gevolgd en het cassatieberoep verworpen, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de procedurele aspecten van het cassatieberoep en de rol van de Hoge Raad in het beoordelen van eerdere uitspraken van lagere rechters.