Uitspraak
3 november 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 1992 uitspraak gedaan over een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De Rechtbank had het beklag van klager gegrond verklaard en het beslag op reclameborden opgeheven. De Officier van Justitie had echter cassatie ingesteld, stellende dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van ontdekking op heterdaad. De Hoge Raad oordeelde dat bij een voortdurend delict de ontdekking op heterdaad plaatsvindt wanneer de verboden situatie nog bestaat. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over het begrip 'ontdekking op heterdaad' en vernietigde de bestreden beschikking. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe beslissing.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de reclameborden waren in beslag genomen op grond van artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, op verdenking van een overtreding van artikel 235 van de Algemene Politieverordening van de gemeente Rosmalen. De inbeslagneming vond plaats op 24 januari 1992, terwijl de overtreding al op 2 januari 1992 was geconstateerd. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ontdekking op heterdaad, omdat de overtreding al eerder was vastgesteld. De Hoge Raad was het hier niet mee eens en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de inbeslagneming na de constatering van de overtreding plaatsvond, niet automatisch betekent dat er geen ontdekking op heterdaad was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor heroverweging.