ECLI:NL:HR:1992:8

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 1992
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
90.068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bronkhorst
  • J. Govaerts
  • A. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf voor poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen. De veroordeling volgde op een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 23 februari 1990 had plaatsgevonden. De verdachte, geboren in 1971 en ten tijde van het cassatieberoep gedetineerd, heeft beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, Mr. J.G. Donk. In de cassatieprocedure werden verschillende middelen van cassatie ingediend, waarbij de verdediging aanvoerde dat het recht was geschonden en dat er vormen waren verzuimd die tot nietigheid zouden moeten leiden. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet onterecht had gehandeld in de behandeling van getuigen en dat de bewijsvoering voldoende was om de veroordeling te rechtvaardigen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte.

Uitspraak

7 januari 1992
Strafkamer
nr. 90.068
NV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 1990 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te
[woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Huis van Bewaring [A] .
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 februari 1990 - de verdachte ter zake van "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. J.G. Donk, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof volgens een bijgevoegd proces-verbaal kennelijk een terechtzitting in deze zaak heeft gehouden op 14 augustus 1990, waarbij een arrest is uitgesproken, terwijl op 31 juli 1990 het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak voor onbepaalde tijd en wel voor langer dan een maand werd geschorst.
Toelichting:
Bij de stukken in het dossier van deze zaak bevindt zich -na het proces-verbaal van de terechtzitting op 31 juli 1990- een proces-verbaal van een zitting op 14 augustus 1990.
Derhalve kan geen andere konklusie getrokken worden, dan dat ondanks de schorsing van het onderzoek toch na de gebruikelijke 14 dagen een uitspraak is gedaan in deze zaak, waarbij rekwirant dan aanwezig geweest zou zijn. Aangezien de inhoud van deze uitspraak verder niet bekend is en zowel rekwirant als zijn raadsman niet op die zitting aanwezig geweest zijn, kan niet geoordeeld worden over de verdere gang van zaken in deze procedure en dient er van uit gegaan te worden, dat het vervolg van deze procedure niet op de vereiste wijze heeft plaatsgevonden en derhalve nietig is en dat dus het arrest van 30 oktober 1990 niet in stand kan blijven.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof de beslissing op het verzoek van rekwirant tot het horen van getuigen op de zitting -met name de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] - in eerste instantie heeft aangehouden en deze personen slechts door de R.C. heeft laten horen en ook de confrontatie tussen [getuige 3] en rekwirant en tussen [getuige 1] en [getuige 2] bij de R.C. heeft laten plaatsvinden.
Toelichting:
De raadsman van rekwirant heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven (ook schriftelijk) waarom hij alle getuigen in deze zaak op drie na (de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , die hij de gang naar de zitting wilde besparen) op de zitting wilde hebben en ook de confrontaties op de zitting wilde laten plaatsvinden.
Het Hof heeft die gemotiveerde verzoeken ongemotiveerd afgewezen en heeft daarmee het motiveringsbeginsel geschonden. De tussenuitspraak op de zitting van 31 juli 1990 kan dan ook niet in stand blijven door de volstrekt onvoldoende motivering. Het Hof heeft niet aangegeven waarom rekwirant er geen belang bij had om de getuigen op de zitting te horen en waarom dit ook wel bij de R.C. kon gedaan worden zonder rekwirant in zijn verdediging te schaden. Het Hof had derhalve de beslissing dit verzoek -zeker niet op die wijze- mogen aanhouden.
Het ging rekwirant er immers om ook rechtstreeks vragen te kunnen stellen aan de getuigen. De reakties van de getuigen bij confrontaties op de zitting te laten plaatsvinden, zodat de leden van het Hof die over de zaak moesten oordelen uit eigen waarneming de reakties konden zien van diverse getuigen i.v.m. het waarheidsgehalte van de verschillende verklaringen die zijn hebben afgelegd.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof bij de beslissing van 31 juli 1990 de beslissing ten aanzien van het op de getuigenlijst plaatsen van [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 1] en [getuige 6] heeft aangehouden en daarna geen beslissing meer heeft genomen over het plaatsen van die getuigen op de lijst.
Toelichting:
Weliswaar heeft de raadsman van rekwirant de Prokureur-Generaal op 11 oktober 1990 schriftelijk medegedeeld, dat hij nog slechts vasthield aan 3 getuigen op de zitting, doch dit liet het Hof verder vrij te beslissen over de andere getuigen. De beslissing van het Hof was aangehouden, niet die van de raadsman. Het Hof had toch een beslissing op dit punt moeten nemen nu die eerst door het Hof aangehouden was.
Rekwirant had ook afstand gedaan van de getuigen [getuige 2] en [getuige 7] (zie p.v. zitting 16 oktober 1990), doch het Hof heeft dat niet gedaan t.a.v. de getuige [getuige 7] en dat brengt een nieuwe situatie met zich mede waardoor het Hof ook nog een aparte beslissing had dienen te nemen over het plaatsen van de in dit middel genoemde getuigen op de getuigenlijst.
In ieder geval had het Hof na de afwijkende beslissing over het horen van de getuige [getuige 7] , de verdediging weer in staat moeten stellen zich opnieuw nu ook over de andere getuigen uit te laten. Het was duidelijk dat er een samenhang bestond tussen het horen van de diverse getuigen. Het Hof heeft de verdediging hiertoe niet toegelaten en aldus het Recht op gelijkheid binnen het strafproces geschonden.
Het Hof had o.g.v. art. 415 jo. 280 lid 4 W.v. Sv. een gemotiveerde beslissing over deze getuigen dienen te nemen. Door dit niet te doen heeft het Hof het recht geschonden, althans vormen verzuimd die de nietigheid van de uitspraak met zich medebrengt.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof aan de getuige
[getuige 8]heeft toegestaan dat hij ex. art. 219 W.v.Sv. een beroep heeft kunnen doen op het recht van verschoning.
Toelichting:
De betreffende overval is feitelijk door 2 personen gepleegd (1 persoon ( [getuige 3] ) bleef op de "uitkijk") namelijk door [getuige 8] en door een mededader, waarvan de verdenking is gerezen dat het rekwirant zou kunnen zijn. Rekwirant heeft steeds hardnekkig ontkend en steeds volgehouden dat hij niets met de betreffende overval van doen had. De enige die dat zou kunnen bevestigen is deze getuige - [getuige 8] - en dan uiteraard in het bijzijn van rekwirant. Tenslotte was [getuige 8] de enige die er feitelijk en lijfelijk bij is geweest (buiten de slachtoffers).
Op de zitting wilde deze getuige geen antwoord geven op deze cruciale vraag voor rekwirant en daarbij een beroep gedaan, op het verschoningsrecht. Het Hof heeft ten onrechte dit beroep op het recht op verschoning gehonoreerd en op uitdrukkelijke vragen van de Voorzitter van het Hof ook laten verklaren dat hij bleef bij zijn verklaring van 27 september 1990 bij de R.C.
Het Hof had hiermee geen genoegen mogen nemen nu art. 219 W.v. Sv. slechts het verschoningsrecht toekent aan een getuige die door het beantwoorden van een vraag zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de 2e of 3e graad of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen.
Geen van die gevallen is hier aan de orde. Deze getuige had ten aanzien van zichzelf al een volledige bekentenis afgelegd en was -volgens informatie van rekwirant- op dat moment ook al veroordeeld voor zijn aandeel in de betreffende overval. In ieder geval valt niet in te zien wat het al dan niet aanwijzen van rekwirant als zijn mededader zou kunnen afdoen of toevoegen aan de strafrechtelijke vervolging van deze getuige of een van zijn bloed- of aanverwanten. Niets dus en derhalve geen recht op verschoning.
Het hof had dit beroep op het verschoningsrecht dan ook niet mogen honoreren en deze getuige tot antwoorden moeten verplichten. Door dit na te laten is rekwirant aanzienlijk in zijn verdediging geschaad en was zijn belang hierbij in ieder geval aanzienlijk groter dan het belang van deze getuige op zijn -eventuele bestaande (quod non ! ) - recht van verschoning.
Verder valt ook niet in te zien dat wel medegedeeld kan worden -op uitdrukkelijk verzoek van de Voorzitter van het Hof- dat hij blijft bij zijn verklaring van 27 september 1990 bij de R.C. -waarin hij ook iets zegt over zijn mededader- en dat hij niet in het bijzijn van rekwirant over ditzelfde onderwerp een verklaring zou willen afleggen, n.1. of rekwirant zijn mededader was.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof het verweer van rekwirant, dat de dagvaarding onjuist en onduidelijk was te zijner aanzien en dat hij daarom ernstig in zijn verdediging geschaad werd, heeft verworpen en ten onrechte de dagvaarding dan ook niet nietig heeft verklaard.
Toelichting:
In de oorspronkelijke dagvaarding staat precies aangegeven, het- geen [getuige 8] (de vermeende mededader van rekwirant) heeft gedaan. Rekwirant zou daaraan meegedaan hebben, doch alle elementen in die dagvaarding zijn vervuld door [getuige 8] en uit niets blijkt wat dan het aandeel van de mededader (rekwirant) is geweest. Bij de feitelijke omschrijving is het aandeel van de mededader (rekwirant) niet aangegeven. Op die manier kan de opzet bij het medeplegen van het delikt niet bewezen worden. Het is maar de vraag of de mededader dit allemaal geweten en gewild heeft.
Wellicht is het juist dat de telastelegging geen melding hoeft te maken van de feitelijke door (ieder) van de mededader (s) gepleegde handelingen, onder verwijzing naar H.R. 22 april 1986, NJ 1987 , 44. Doch dit kan niet onder alle omstandigheden volgehouden worden.
De stelling dat "aan de tenlastelegging niet de eis gesteld wordt dat handelingen van de mededader in de telastelegging moeten worden opgenomen" kan in zijn algemeenheid niet aanvaard worden en kan natuurlijk geen stand houden. De telastelegging dient in elk geval wel te bevatten op welke gronden tot de konklusię gekomen kan worden, waarom er in dit feitelijke geval wel sprake zou zijn van medeplegen aan het delikt "afpersing door twee of meer verenigde personen" (art. 317 W.v. Sr.) .
Dit kan eruit bestaan welk aandeel rekwirant had in het geheel of in ieder geval welke handelingen en bedoelingen rekwirant had ten aanzien van de "afpersing" en ten aanzien van het medeplegen van
ditdelikt (en niet van een ander delikt, b.v. diefstal met geweld). Met andere woorden uit de dagvaarding zal moeten blijken waarom rekwirant nu juist van medeplegen van afpersing wordt beschuldigd en niet van een ander delikt, waartegen hij zich dan dient te verdedigen. Ook indien er b.v. geen feitelijke handelingen zijn gepleegd door een mededader, dan zal toch aangegeven -en bewezen !- dienen te worden waaruit dan de nauwe en volledige samenwerking tussen dader en mededader bestond.
Het kan wel zijn, dat de vermeende mededader van rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing, maar dan moet ook bewezen worden dat rekwirant ook die bedoeling had en dat hij dit delikt voor ogen had en medegepleegd heeft en dat dit blijkt uit b.v. door nauwgezet en frekwent overleg vooraf juist over dit delikt van afpersing en waaruit die samenwerking, gericht op dat delikt dan
welbestond.
Zou dit anders zijn, dat zou het verschil tussen medeplichtigheid en medeplegen -nu toch al vaag genoeg- helemaal wegvallen en dat kan nu toch ook weer niet helemaal de bedoeling zijn. Door niet aan te geven in de dagvaarding waaruit het medeplegen van de mededader aan het delikt van afpersing dan wel precies zou bestaan, wordt rekwirant onnodig in zijn verdediging geschaad en dat is het cruciale punt.
Hij zal n.l. niet kunnen weerleggen hetgeen
nietin de dagvaarding staat (n.1. waaruit zijn aandeel in dit delikt dan wel zou blijken) en wel hetgeen wel in de dagvaarding vermeld staat en dat heeft hij dan ook gedaan. Het Openbaar Ministerie dient in de dagvaarding aan te geven, waaruit het "tezamen en in vereniging met een ander" althans het "gepleegd door een of meer
verenigdepersonen" dan heeft bestaan en dat is niet gebeurd en dat maakt de dagvaarding t.a.v. rekwirant nietig.
Het. Hof geeft niet aan welke feiten, omstandigheden of handelingen dan wel tot de konklusie hebben mogen en kunnen leiden, dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een misdrijf, laat staan het misdrijf van "afpersing". De dagvaarding in deze zaak dient derhalve alsnog nietig verklaard te worden, omdat er een onvoldoende feitelijke omschrijving in vermeld staat van hetgeen rekwirant te laste wordt gelegd, althans een onvoldoende feitelijk omschrijving van het aandeel van hem bij het telastegelegde, waardoor hij aanmerkelijk in zijn verdediging geschaad wordt, zo niet de verdediging hem totaal onmogelijk is gemaakt.
Het recht is geschonden en/of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat Het Gerechtshof het bewezenverklaarde (mede-)
plegen(in de zin van art. 317 W.v. Sr. ) van het misdrijf "
afpersing" niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en/of een met de Wet strijdende en/of met de bedoeling en .strekking van dit begrip/bewoordingen onverenigbare uitleg heeft gegeven, zoals ook blijkt uit het in het onderhavige arrest opgenomen overweging(en) en/of doordat Het Gerechtshof bij zijn beraadslaging als bedoeld in. art. 422 jo. 348 en/of 350 Sv. en/of zijn beslissing als bedoeld in art. 423 jo. 352 Sv. de grondslag der telastelegging heeft verlaten en/of niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting en/of het arrest niet naar de eis der Wet met redenen heeft omkleedt.
Toelichting:
De verdenking tegen rekwirant berust in grote trekken op de verklaringen van 2 getuigen. De hoofdverdachte [getuige 8] en de medeplichtige [getuige 3] . De ene - [getuige 3] - heeft op de zitting bij het Hof verklaard:
"De hier aanwezige verdachte ken ik onder de naam [naam] . [naam] is niet degene geweest met wie wij de overval op het postagentschap annex sigarenmagazijn te [a-straat] hebben gepleegd. Die persoon ken ik onder de naam "de lange". Desgevraagd verklaar ik dat [naam] niet "de lange" is. Ook nu spreek ik de waarheid. Ik word nu niet meer bedreigd."
Deze getuige is dus -in ieder geval op de zitting- overduidelijk rekwirant is
nietde medeverdachte bij de overval.
De getuige [getuige 8] (waarvan de voorletters voortdurend in verschillende verklaringen verwisseld worden, zodat terecht de vraag opgeworpen kan worden of het wel steeds om dezelfde getuige gaat) heeft bij het Hof verklaard (zie p.v. zitting) :
"Op de vraag van de raadsman van verdachte antwoord ik dat ik niet wil zeggen of verdachte degene is geweest met wie ik de overval gepleegd heb. Ik doe een beroep op mijn recht van verschoning."
Derhalve laat ook deze getuige in het midden of rekwirant nu wel of niet zijn mededader bij de roofoverval is geweest. De rest van de verklaringen die het Hof gebruikt om tot een bewezenverklaring te komen zijn van slachtoffers/getuigen en omwonenden, die de daders niet herkend hebben en zover zij zeggen dit wel te doen, steeds een ander dan rekwirant als de mededader aanwijzen. Geen van die getuigen herkent rekwirant positief en zonder voorbehoud als een van de mededaders bij de betreffende roofoverval. Het betreft hier de bewijsmiddelen 1 en 2. Zij bewijzen slechts dat er een roofoverval heeft plaatsgevonden, doch op geen enkele wijze dat rekwirant hierbij betrokken was. Ook de rol van de mededader kan hieruit niet afgeleid worden.
Bewijsmiddelen 3, 4 en 5 hebben betrekking op vroegere verklaringen van de "hoofddader" [getuige 8] nu opgevoerd als getuige (is dat dezelfde als [getuige 8] ?). In zijn verklaring, gebruikt als bewijsmiddel 3 komt hij niet verder als ik ben met " […] " naar het postagentschap gereden en wij liepen het postkantoor in. Het aandeel van " […] " zou daarna bestaan hebben uit het dichtdrukken van een deur, waarvan alle andere getuigen (slachtoffers) nu juist zeggen, dat [getuige 8] dat gedaan had.
Bij de foto-herkenning (bewijsmiddel 4) is dan […] inmiddels al veranderd in " […] (met nog een a) […] " die samen met hem de overval gepleegd zou hebben en op 27 september 1990 verklaard hij bij de R.C. (bewijsmiddel 5) dat hij met [verdachte] (nu foutloos gespeld, wie zou hem dat toch verteld hebben, rekwirant in ieder geval niet) als zijn mededader de mislukte roofoverval te [a-straat] gepleegd zou hebben.
Echter op de zitting bij het Hof komt hij hierop terug en wil hij -voor de eerste keer in het bijzijn van rekwirant- niet langer verklaren dat rekwirant zijn mededader was. In ieder geval had het Hof moeten aangeven waarom de eerdere verklaringen de voorkeur verdienden boven de verklaring op de zitting die in ieder geval voor rekwirant niet belastend was.
De verklaringen van [getuige 7] en [getuige 9] (bewijsmiddelen 6, 7 en 8) zijn verklaringen "van horen zeggen". Deze getuigen zijn niet bij de eigenlijke overval aanwezig geweest en hebben hun informatie uit de tweede hand en kunnen hooguit iets verklaren over eventuele voorbereidingen en afloop van de mislukte overval.
[getuige 9] beroept zich tevens nog op het feit dat zijn verklaring bij de politie is afgedwongen door de politie. Het Hof had moeten aangeven waarom dan toch die verklaring gebruikt is en waarom het Hof dus kennelijk geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van deze getuige dat de politie hem gedwongen had een verklaring af te leggen.
Bovendien spreken deze getuigen -en ook weer in onderling verband met de verklaringen van [getuige 8] - elkaar voortdurend en ook op de meest essentiële punten tegen. Daarbij dient tevens gedacht te worden aan de omschrijving die de verschillende getuigen van de mededader, zijn kleding, zijn handelen tijdens de overval, de bewapening en ook de gang van zaken na de mislukte overval hebben gegeven, zoals uit hun verklaringen blijkt.
Verwezen wordt in dit verband dan ook naar de door de raadsman overgelegde pleitnotities bij het Hof, die hier als herhaald en ingelast beschouwd dient te worden.
Op die manier blijft er wel erg weinig wettig en overtuigend bewijs tegen rekwirant in deze zaak over. Een mededader, die zeer beslist zegt dat rekwirant niet de mededader is en de hoofddader die daarover op de zitting bij het Hof niets meer wil zeggen, zodat hem ook geen (lastige) vragen meer gesteld kunnen worden en wat aanvullend bewijs van getuigen (slachtoffers) die rekwirant niet herkend hebben en van getuigen, die zelf zeggen beslist niet bij de overval aanwezig te zijn geweest.
Dat is wel erg mager en had nimmer tot een veroordeling mogen leiden. De bewijsmiddelen waren onvoldoende en het Hof had dan ook tot vrijspraak van rekwirant moeten komen, zeker indien men het onderzoek op de terechtzitting duidelijker in de overwegingen had betrokken. Derhalve is niet beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Door deze gemaakte vormfouten kan het arrest niet in stand blijven en zal het onderhavige arrest vernietigd dienen te worden en zal -zo nog nodig- een nieuwe behandeling van deze zaak dienen plaats te vinden.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat hij op 8 september 1989 te [a-straat] in de gemeente [plaats] ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en een andere aanwezige in het postagentschap annex sigarenmagazijn [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan anderen of een ander dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader, met zijn mededader met bivakmutsen over het hoofd genoemd postagentschap/sigarenmagazijn is binnengegaan en aldaar dreigend een op een vuistvuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond en een aldaar aanwezige vrouw heeft gedwongen op de grond te gaan zitten en heeft getracht door te dringen tot de beveiligde ruimte aldaar, zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van zijn, verdachte's, en zijn mededaders wil onafhankelijke omstandigheid, dat geweigerd werd geld af te geven en dat het hem en zijn mededader niet lukte toegang tot die beveiligde ruimte te krijgen en een hond aanwezig bleek en fel begon te blaffen.
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend proces-verbaal no. 08098908457236 d.d. 8 september 1989 van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep [plaats] .
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk wachtmeester der eerste klasse en opperwachtmeester van het Korps Rijkspolitie, standplaats [plaats] , houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als de op 8 september 1989 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Samen met mijn vrouw drijf ik een postagentschap annex sigarenmagazijn te [a-straat] , gemeente [plaats] . Op 8 september 1989 stond ik in de winkelruimte van de zaak naast de toegangsdeur tot de kogelvrije ruimte, waarvan de deur niet was afgesloten. Op een gegeven moment stond ik met mijn rug naar de toegangsdeur van de winkelruimte. Opeens hoorde ik iemand achter mij roepen "overval". Ik keek om en zag twee mannen met beiden iets zwarts over het hoofd getrokken. Een van hen had een donkerkleurig op een vuurwapen gelijkend ding in zijn hand. Hij richtte die dreigend op mij. Ik voelde mij daardoor sterk bedreigd. Ik dook direct de kogelvrije ruimte in, sloeg tegen de overval-alarmknop naast de deur en drukte de deur achter mij in het slot. Een van de overvallers sloeg met zijn vuurwapen tegen het glas van deze deur en riep: "Geld, geld. " Vervolgens liep hij terug en trachtte de deur naar onze woonkamer te openen.
Ik weet niet of hij die deur opentrok, maar onze hond sprong er vanuit de woonkamer luid blaffend tegenaan, waardoor de dader schrok. Hij liep achter de toonbank weg en rende met zijn maat de winkel uit.
2. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend proces-verbaal nr. 08098909007233 d.d. 8 september 1989 van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep [plaats] .
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 2] , voornoemd, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als de op 8 september 1989 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]:
Op 8 september 1989 bevond ik mij met mijn zoontje in een postagentschap annex sigarenmagazijn te [a-straat] , gemeente [plaats] . De eigenaar, [slachtoffer 1] , stond achter de toonbank. Opeens werd ik bij mijn haren gepakt en hoorde ik een geschreeuw. Ik werd op de grond gedrukt. Ik zag dat de persoon die mij vasthield met zijn rechterhand een vuurwapen tegen mijn hoofd drukte. Ik voelde mij op dat moment erg bedreigd en was bang dat er wat zou gebeuren. Ik heb in ieder geval bij één van de twee personen een bivakmuts gezien. Na korte tijd op de grond te hebben gelegen bleek mij dat beide personen weg waren.
3. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend proces-verbaal van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep [plaats] .
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 3] , opperwachtmeester der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche van de justitiële dienst in het district Amsterdam, en [verbalisant 4] , wachtmeester der rijkspolitie, 1e klasse, behorende tot de groep [plaats] , houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als de op 1 november 1989 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 8]:
Ik ben bereid om een verklaring af te leggen over een overval op een PTT-postkantoor te [a-straat] , nabij [plaats] . Het plan van deze overval was afkomstig van twee vrienden van mij, te weten ene [getuige 3] en [verdachte] .
Op 8 september 1989 zijn [getuige 3] , […] en ik in een gestolen auto naar het postagentschap gereden. [getuige 3] en […] kwamen mij ophalen. [getuige 7] was toen ook aanwezig, daar hij bij mij logeerde. [getuige 3] heeft gereden en is in de buurt in een Opel Kadett blijven zitten. […] en ik zijn daar in een eveneens gestolen Opel Corsa gestapt en naar het postagentschap gereden. In de auto hadden wij inmiddels bivakmutsen over het hoofd getrokken. Wij liepen het postkantoor in. Ik droeg mijn revolver en […] zijn mes. Ik riep direct toen ik binnen was: "Dit is een overval, we moeten geld hebben", of woorden van gelijke strekking. In het kantoor waren de beheerder, een vrouw en een kindje. Ik richtte mijn wapen op de beheerder. Toen hij ons zag en begreep dat het om een overval ging, zag ik dat hij naar het beveiligde kashok rende. De deur trok hij achter zich dicht. Ik heb nog geprobeerd om het glas van het kashok stuk te slaan doch dat lukte niet. Daarna liep ik op de vrouw met haar kind af en pakte haar bij haar hoofd. De vrouw en het kind begonnen te gillen. Ik begreep dat zij zeer bang waren. Ik zag dat een vrouw van binnenuit probeerde het kantoor binnen te komen. […] verhinderde dat door de deur dicht te drukken. Toen wij na een paar minuten nog geen geld hadden buitgemaakt en omdat wij bang waren dat de politie zou arriveren zijn wij er zonder buit vandoorgegaan. Een en ander is mislukt doordat de beheerder weigerde geld af te geven. Het in het postagentschap aanwezige geld was uiteraard niet mijn eigendom.
Thuis heb ik het verhaal van de mislukte overval aan [getuige 7] verteld.
4. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend aanvullend proces-verbaal, behorend bij proces-verbaal nr. 08989 0847 7218 P, d.d. 29 januari 1990 van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep [plaats] .
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 5] , adjudant der Rijkspolitie, behorende tot de tactische recherche der Rijkspolitie te Amsterdam, en [verbalisant 4] , wachtmeester der Rijkspolitie, 1e klasse, behorende tot de groep [plaats] , houdt zakelijk weergegeven in - onder meer -:
als verslag van die verbalisanten:
Op 7 november 1989 toonden wij aan [getuige 8] een aantal politiefoto's. [getuige 8] verklaarde dat hij een foto herkende van een man die hij kende onder de naam: […] Djawahierkan.
Volgens [getuige 8] was dit de persoon die samen met hem en [getuige 3] de gewapende overval had gepleegd op het postagentschap te [a-straat] .
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter- commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Haarlem, d.d. 27 september 1990, inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 8] - onder meer -:
Ik heb vorig jaar samen met [verdachte] gedetineerd gezeten in De Vest. Die [verdachte] is de persoon waarover ik in mijn eerdere verklaring bij u alsmede in mijn verklaringen bij de politie heb gesproken. Ik heb hem ook bij gelegenheid van een fotoconfrontatie als mijn mededader bij de mislukte overval te [a-straat] aangewezen.
Die fotoconfrontatie betrof een aantal zogenoemde drieluikfoto's. Ik herkende zijn foto meteen. Ik had geen enkele twijfel.
6. De door de getuige [getuige 7] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die op 1 november 1989 tegenover de politie heb afgelegd. In die verklaring bedoel ik met […] de hier aanwezige verdachte.
7. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend proces-verbaal d.d. 1 november 1989 van het Korps Rijkspolitie, district Amsterdam, groep [plaats] .
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , voornoemd, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 1 november 1989 tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 7]:
Gedurende augustus/september van dit jaar heb ik ongeveer één maand gelogeerd bij [getuige 8] , die bij zijn moeder woonachtig is.
Op een gegeven ogenblik kwamen [getuige 3] en […] bij [getuige 8] en zeiden dat zij een object wisten waarop zij een overval konden plegen. Het bleek te gaan om een PTT-postkantoortje te [a-straat] . De overval zou gepleegd moeten worden met een vuurwapen; dit was een revolver van [getuige 8] . […] en [getuige 3] hebben het PTT-kantoortje eerst bekeken. De dag vóór de overval zijn [getuige 8] en ik samen meegereden met [getuige 3] en […] . Ook toen hebben wij het postkantoortje bekeken. Op de ochtend van de overval kwamen […] en [getuige 3] rond 08.00 uur [getuige 8] thuis ophalen. […] liet mij toen een mes zien dat hij bij de overval zou gebruiken. Het betrof een soort Rambo-mes. Omstreeks 10.30 à 11.00 uur op de dag van de overval kwamen de drie in gezelschap van mijn broertje bij mij. Ze vertelden mij toen dat de overval niet gelukt was. Mij werd verteld dat de beheerder van het postkantoor geen geld wilde geven. Tevens zeiden ze dat een van hen een vrouw met kind het vuurwapen tegen het hoofd had gezet.
8. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een door de officier van justitie te Haarlem voor fotokopie conform het origineel getekend proces-verbaal d.d. 1 november 1989 van het Korps Rijkspolitie te Amsterdam.
Dit ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , respectievelijk adjudant en opperwachtmeester der Rijkspolitie, districtrechercheurs, behorende tot de afdeling tactische recherche van de Rijkspolitie te Amsterdam, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 1 november 1989 tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van Mohamed Nazir [getuige 7]:
Het is mij bekend dat vrienden van mij - [getuige 8] , [getuige 3] en […] [verdachte] - ongeveer een maand geleden een overval hebben gepleegd op een sigarenzaak annex postkantoor in [plaats] .
Met [getuige 3] heb ik een roodkleurige Opel Corsa gestolen die later gebruikt is bij het plegen van die overval.
Verder is het mij bekend dat [getuige 3] en […] samen een tweede vluchtauto, te weten een bruinkleurige Opel Kadett, hebben gestolen.
Op de dag van de overval hebben [getuige 3] en […] de rode Opel Corsa en de bruine Opel Kadett naar [plaats] gereden. [getuige 8] zat bij een van hen in de auto en had het wapen. De jongens hadden mij verteld dat het hun bedoeling was om een klant te bedreigen en op die manier de eigenaar van de winkel te dwingen tot de afgifte van geld. Ik had met de jongens afgesproken dat ze me na de overval zouden oppikken. Dat is ook gebeurd. Ik ben bij hen in de Opel Kadett gestapt en heb het hele verhaal te horen gekregen. Er werd mij verteld dat nadat zij de winkel waren binnengegaan, [getuige 8] een klant had bedreigd met zijn pistool, dat de eigenaar echter geen geld wilde afgeven en dat ze daarom maar waren weggegaan zonder ook maar iets te hebben buit gemaakt. Ik ben met […] naar het huis van [getuige 8] gegaan.
5. Beoordeling van het eerste, tweede, vijfde en zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het derde middel en het vierde middel
6.1.
Met betrekking tot deze middelen houdt de conclusie van het Openbaar Ministerie het volgende in:
8. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof op 31 juli 1990 de beslissing op het verzoek [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 1] en [getuige 6] op de getuigenlijst te plaatsen heeft aangehouden en daarna geen beslissing op dit verzoek heeft genomen.
9. Ook dit middel strandt op de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting op 16 oktober 1991 opnieuw is aangevangen. Een verzoek tot het alsnog oproepen van de betreffende getuigen diende de raadsman te herhalen en dat is niet gebeurd. Integendeel, het Hof kon uit de in het middel genoemde brief aan de Procureur-Generaal opmaken dat het oorspronkelijke verzoek niet werd gehandhaafd. Dat het Hof niet afzag van horen van [getuige 7] brengt niet mee dat het Hof expliciet aan de verdediging het recht moest geven zich over het horen van overige getuigen uit te laten. De verdediging had e.e.a. zelf vroeger of later kunnen aankaarten.
10. Het vierde middel houdt in dat het Hof ten onrechte het beroep van de getuige [getuige 8] - die ervan werd verdacht met verzoeker het feit gepleegd te hebben - op zijn verschoningsrecht heeft gehonoreerd.
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting luidt dienaangaande:
"De getuige ( [getuige 8] ) verklaart zakelijk weergegeven: U wijst mij als medeverdachte op mijn recht van verschoning als bedoeld in art. 219 Sv. .... Op de vraag van de raadsman van verdachte antwoord ik dat ik niet wil zeggen of verdachte degene is geweest met wie ik de overval gepleegd heb. Ik doe een beroep op mijn recht van verschoning".
Daarop onderbreekt het Hof het onderzoek voor beraad in raadkamer. Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het Hof mede dat de getuige voormelde vraag niet hoeft te beantwoorden, nu in zijn zaak het onderzoek niet is afgerond.
11. Volgens het middel valt niet in te zien hoe de getuige - die ten aanzien van zichzelf een volledige bekentenis had afgelegd - zichzelf of één van de andere in art. 219 Sv genoemde personen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou kunnen blootstellen door deze vraag te beantwoorden.
12. Het middel faalt. 's Hofs vaststelling dat het onderzoek tegen de medeverdachte als getuige niet is afgerond, betekent dat de getuige het recht heeft t.a.v. iedere vraag over de gang van zaken bij het betreffende feit zich te beroepen op zijn verschoningsrecht. Het naar waarheid gegeven antwoord op zo'n vraag kan immers de kans op een veroordeling doen toenemen, ook indien eerder een bekentenis is afgelegd (b.v. omdat de verklaring als getuige deze bekentenis ondersteunt en versterkt, zodat het moeilijk wordt daarop terug te komen). Vgl HR NJ 90.148 (HR: kennelijk is bedoeld 90.418) waarin ik ook de keuze voor een "ruime uitleg" van. 219 t.b.v. verdachten bespeur en de conclusie voor dat arrest onder 2; Melai, aantek. 4 op art. 219 Sv.
Een dergelijke toepassing van art. 219 Sv is m.i. ook noodzakelijk in het licht van art. 29 lid 1 Sv: het recht tot zwijgen van de verdachte zou aan betekenis inboeten, indien hij als getuige tegen een medeverdachte verplicht zou zijn op vragen over het feit waarvan hij mede wordt verdacht, te antwoorden.
6.2.
Om de redenen, vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie, falen de middelen.
7. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Govaerts en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
7 januari 1992.