Uitspraak
[woonplaats].
1.De bestreden uitspraak
2.Het cassatieberoep
3.De conclusie van het Openbaar Ministerie
4.Beoordeling van het middel
6.Beslissing
19 mei 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 1992 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van zevenhonderd gulden wegens medeplichtigheid aan diefstal met braak. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat de brief waarin hij zijn hoger beroep aantekende, te laat was ontvangen door het parket van de Officier van Justitie. De verdachte had de brief op 29 juni 1990 gepost, maar deze was pas op 4 juli 1990 ontvangen, na het verstrijken van de beroepstermijn. De verdachte voerde aan dat de vertraging in de postbezorging niet aan hem kon worden toegerekend en dat hij erop mocht vertrouwen dat de brief tijdig zou aankomen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de brief pas na het verstrijken van de beroepstermijn was ontvangen. De Hoge Raad stelde vast dat de vertraging in de postbezorging, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan worden aangemerkt als een niet aan de verdachte toe te rekenen omstandigheid. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het Hof. Dit arrest benadrukt het belang van de termijnregeling in het strafproces en de verantwoordelijkheid van de verdachte voor tijdige indiening van rechtsmiddelen.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de ontvankelijkheid van hoger beroep in het licht van postbezorging en de verantwoordelijkheden van de verdachte verduidelijkt. De Hoge Raad heeft geen nadere motivering nodig geacht voor zijn oordeel, aangezien de feiten zoals vastgesteld door het Hof in cassatie onaantastbaar zijn.