Uitspraak
[woonplaats].
15 oktober 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 1991 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam voor het handelen in strijd met artikel 33a lid 6 van de Wegenverkeerswet. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van 1.500 gulden, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor acht maanden.
Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat Mr. G. Spong. De Advocaat-Generaal Meijers concludeerde dat de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten verwijzen voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad beoordeelde het middel en oordeelde dat het Hof niet verplicht was om expliciet in zijn arrest te vermelden dat het overeenkomstig het voorschrift van artikel 422, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering had beraadslaagd naar aanleiding van zowel het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep als het onderzoek in eerste aanleg.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden en dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Govaerts, Neleman en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder.