Uitspraak
B.V. [X 1]en
[X 2] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 20 juli 1989 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
21 augustus 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 augustus 1991 uitspraak gedaan over een cassatieberoep van B.V. [X 1] en B.V. [X 2] tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan B.V. [X 2] was opgelegd over het tijdvak oktober 1985. De naheffingsaanslag bedroeg f 39.230, zonder verhoging, en was na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. B.V. [X 2] heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De Hoge Raad heeft in deze zaak de beoordeling van het middel van cassatie overwogen. Het Hof had vastgesteld dat B.V. [X 2] vrijwel al haar producten betrok van B.V. [X 1], die zowel als groothandel als detailhandel opereerde. Het Hof oordeelde dat er tussen de vennootschappen een economische eenheid bestond, wat van belang is voor de toepassing van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarbij het Hof terecht heeft geoordeeld dat de activiteiten van de vennootschappen strekten ter verwezenlijking van eenzelfde economisch doel. Het arrest is gewezen door vice-president J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A. van der Linde en W. Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.