Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 2 juni 1989 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1986.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 1991 uitspraak gedaan over een geschil met betrekking tot de inkomstenbelasting en de mogelijkheid om een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen. De belanghebbende had in 1986 aandelen van een vennootschap, die in faillissement verkeerde, voor een symbolisch bedrag van één gulden verkocht aan zijn negenjarige zoon. De Inspecteur weigerde de verrekening van het verlies uit aanmerkelijk belang, omdat hij van mening was dat de verkoop geen reële betekenis had en enkel was gedaan om belasting te besparen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijke beperkingen zijn voor de omstandigheden waaronder verliezen uit aanmerkelijk belang gerealiseerd kunnen worden. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende recht had op verrekening van het verlies, omdat hij aan de voorwaarden voldeed en er geen sprake was van misbruik van de wet. De aanslag werd verlaagd tot nihil en de belanghebbende kreeg zijn griffierechten vergoed.