In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 mei 1991 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huurrecht en de navordering van verwarmingskosten. De eiser, een huurder van een flat, was gedagvaard door de verweerder, die als rechtsopvolger van de verhuurder optrad. De verweerder vorderde een bedrag van 8.331,24 gulden aan verwarmingskosten, welke niet volgens de in de huurovereenkomst vastgestelde maatstaf waren berekend, maar op basis van een individuele warmtemeter die sinds november 1980 in gebruik was. De eiser voerde verweer en stelde dat de verweerder niet ontvankelijk was, omdat deze niet zijn wederpartij bij de huurovereenkomst was en dat er voor dergelijke geschillen een specifieke rechtsgang was voorgeschreven in de Huurprijzenwet woonruimte (Hpw).
De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 13 en 14 van de Hpw niet in de weg staan aan de mogelijkheid voor de rechter om te beslissen of en in hoeverre de huurder de navordering van verwarmingskosten verschuldigd is. De rechtbank had in eerdere instanties vastgesteld dat de makelaar als lasthebber van de eigenaar in de huurovereenkomst was aangemerkt als verhuurder, en dat de rechtsopvolger van deze makelaar bevoegd was om als verhuurder tegen de eiser te procederen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat de rechtbank geen rechtsregel had geschonden en haar oordeel niet onbegrijpelijk was.
De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder op nihil waren begroot. Dit arrest is gewezen door vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans Haak en Boekman, en openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans.