ECLI:NL:HR:1991:ZC0231

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 mei 1991
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
14184
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. de Groot
  • H. Hermans Haak
  • J. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en navordering verwarmingskosten in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 mei 1991 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huurrecht en de navordering van verwarmingskosten. De eiser, een huurder van een flat, was gedagvaard door de verweerder, die als rechtsopvolger van de verhuurder optrad. De verweerder vorderde een bedrag van 8.331,24 gulden aan verwarmingskosten, welke niet volgens de in de huurovereenkomst vastgestelde maatstaf waren berekend, maar op basis van een individuele warmtemeter die sinds november 1980 in gebruik was. De eiser voerde verweer en stelde dat de verweerder niet ontvankelijk was, omdat deze niet zijn wederpartij bij de huurovereenkomst was en dat er voor dergelijke geschillen een specifieke rechtsgang was voorgeschreven in de Huurprijzenwet woonruimte (Hpw).

De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 13 en 14 van de Hpw niet in de weg staan aan de mogelijkheid voor de rechter om te beslissen of en in hoeverre de huurder de navordering van verwarmingskosten verschuldigd is. De rechtbank had in eerdere instanties vastgesteld dat de makelaar als lasthebber van de eigenaar in de huurovereenkomst was aangemerkt als verhuurder, en dat de rechtsopvolger van deze makelaar bevoegd was om als verhuurder tegen de eiser te procederen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat de rechtbank geen rechtsregel had geschonden en haar oordeel niet onbegrijpelijk was.

De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder op nihil waren begroot. Dit arrest is gewezen door vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans Haak en Boekman, en openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans.

Uitspraak

3 mei 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.184
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.C. Grootveld,
t e g e n
[verweerder] , zaakdoende onder de naam
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen [verweerder] - heeft bij exploot van 26 november 1985 eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van
f8.331,24 met de wettelijke rente daarover.
Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 13 februari 1987 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij tussenvonnis van 19 april 1989 heeft de Rechtbank onder aanhouding van iedere verdere beslissing de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen als in het vonnis vermeld.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[eiser] heeft zijn zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van dit geding is een door [verweerder] tegen [eiser] , huurder van een flat aan de [a-straat] te [woonplaats] , Ingestelde navordering voor verwarmingskosten, welke niet zijn berekend volgens de daartoe in de huurovereenkomst aangegeven maatstaf, maar gebaseerd op de stand van een sedert november 1980 gebruikte individuele warmtemeter in de flat van [eiser] . [eiser] heeft, die vordering op zichzelf bestrijdend, aangevoerd dat [verweerder] niet ontvankelijk is, omdat deze niet zijn wederpartij bij de huurovereenkomst is en omdat voor dergelijke geschillen in de Huurprijzenwet woonruimte (Hpw) een specifieke rechtsgang is gegeven.
3.2 Onderdeel 1 van het middel mist feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel vooronderstelt, heeft de Rechtbank in rov. 5 onder
aniet vastgesteld wie de wederpartij van [eiser] bij de huurovereenkomst is, maar slechts weergegeven wat dienaangaande in het huurcontract is vermeld.
3.3 De onderdelen 2 en 3 komen op tegen rov. 7, waarin de Rechtbank de eerste incidentele grief van [eiser] heeft verworpen op grond van haar oordeel, dat in het huurcontract de "makelaar (als lasthebber van de eigenaar)" is aangemerkt als verhuurder en dat de rechtsopvolger van die makelaar derhalve bevoegd is om als verhuurder tegen [eiser] te procederen.
Dit oordeel moet in het licht van de gedingstukken aldus worden begrepen dat de Rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat tussen de bij het huurcontract betrokken partijen mede was vastgelegd dat bij de uitvoering van de huurovereenkomst [betrokkene 1] als lasthebber van de eigenaar/verhuurder zou fungeren, die als zodanig op eigen naam de huurpenningen en bijkomende kosten van [eiser] zou mogen innen en zonodig in rechte vorderen, terwijl nadien [verweerder] met deze positie is belast.
Voor zover de onderdelen 2 en 3 van een andere lezing van het bestreden vonnis uitgaan, missen zij feitelijke grondslag. Voor zover zij van een juiste lezing uitgaan, falen zij, omdat de Rechtbank geen rechtsregel heeft geschonden door aldus te oordelen en haar oordeel in het licht van de gedingstukken ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.4 Op grond dat de berekening van de warmtekosten niet meer overeenkomstig het huurcontract geschiedt en [eiser] de omvang van het bedrag heeft bestreden, heeft de Rechtbank advies van de huurcommissie krachtens art. 13 Hpw aangewezen geacht en onder aanhouding van iedere verdere beslissing partijen in de gelegenheid gesteld dit - door [eiser] reeds gevraagd - advies in het geding te brengen.
Dit oordeel wordt door onderdeel 4 bestreden met het betoog, dat [verweerder] niet ontvankelijk had moeten worden verklaard, nu voor de vaststelling van een betalingsverplichting als hier aan de orde is een exclusieve rechtsgang is voorgeschreven, te weten de in art. 13 en 14 Hpw bedoelde verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter. Dit betoog faalt. De art. 13 en 14 Hpw staan niet eraan in de weg dat de rechter op grond van een vordering als de onderhavige beslist of en in hoever een huurder een navordering aan verwarmingskosten verschuldigd is, en dus tevens vaststelt wat de betalingsverplichting van de huurder te dien aanzien is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
3 mei 1991.