ECLI:NL:HR:1991:ZC0188

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 1991
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
7849
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Royer
  • De Groot
  • Hermans
  • Haak
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het beginsel van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 1991 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 1639w (oud) BW. De verzoekster tot cassatie, vertegenwoordigd door advocaat Mr. H.A. Groen, had de Kantonrechter te Dordrecht verzocht om de arbeidsovereenkomst met de verweerder, vertegenwoordigd door advocaat Mr. R.D. Vriesendorp, te ontbinden. De Kantonrechter heeft op 14 december 1989 de arbeidsovereenkomst ontbonden, waarna de verweerder hoger beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht. De Rechtbank ontving de verweerder in zijn hoger beroep, ondanks het feit dat dit in strijd was met artikel 1639w lid 11 BW, omdat de Rechtbank oordeelde dat de verweerder medische bijstand nodig had om zijn verweer te onderbouwen.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte de verweerder in zijn hoger beroep heeft ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechter geen gevolg geeft aan een verzoek om de behandeling aan te houden, geen veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verklaarde de verweerder niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter. Dit oordeel is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden is wanneer een partij de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren, ook al is er geen gevolg gegeven aan een verzoek om uitstel voor nadere toelichting door een medisch deskundige.

De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en onpartijdige behandeling van zaken, maar stelt ook grenzen aan de mogelijkheden voor partijen om hun verweer te onderbouwen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die de toepassing van het arbeidsrecht en de procedurele waarborgen in cassatiezaken verder verduidelijkt.

Uitspraak

22 maart 1991
Eerste Kamer
Rek.nr. 7849
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
gevestigd te ’[vestigingsplaats]
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. R.D. Vriesendorp.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 oktober 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen [verzoekster] — zich gewend tot de Kantonrechter te Dordrecht met verzoek de arbeidsovereenkomst met verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — tegen 1 november 1989, althans tegen een door de Kantonrechter te bepalen tijdstip, op de voet van art. 1639w BW te ontbinden.
Nadat [verweerder] tegen het verzoek schriftelijk verweer had gevoerd en nadat vervolgens een mondelinge behandeling was gehouden, waarbij beide partijen tegenwoordig zijn geweest, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 14 december 1989 de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden verklaard en bepaald dat de dienstbetrekking met ingang van die datum is geëindigd.
Tegen deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht.
Bij tussenbeschikking van 3 juli 1990 heeft de Rechtbank de zaak — onder aanhouding van iedere verdere beslissing — naar de terechtzitting verwezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] in zijn hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank heeft [verweerder] in het door deze tegen de beschikking van de Kantonrechter ingestelde hoger beroep, in weerwil van het bepaalde in art. 1639w lid 11 BW, ontvangen op grond van haar oordeel: dat [verweerder] voor het (doen) uiteenzetten van de aard van de psychische aandoening waarop hij zich ten verweer tegen het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van hun arbeidsovereenkomst had beroepen, was aangewezen op medische bijstand, hetzij ter zitting dan wel in nadere rapportage; dat tegen deze achtergrond het door hem in eerste aanleg gedane bewijsaanbod niet anders gezien kan worden dan als een gerechtvaardigd verzoek tot het doen van een noodzakelijke nadere (deskundige) uiteenzetting omtrent die psychische aandoening; dat de bescherming door het beginsel van hoor en wederhoor zich daartoe uitstrekt; en dat het passeren door de Kantonrechter van dat verzoek, nu [verweerder] dientengevolge onvoldoende in de gelegenheid is gesteld tegen het ontbindingsverzoek verweer te voeren, derhalve een verzuim van zo essentiële vormen oplevert, dat hij in zijn hoger beroep ontvankelijk is.
Het middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de wijze waarop de Rechtbank het bewijsaanbod van [verweerder] heeft geduid, en met een materiële klacht tegen het rechtsoordeel dat de Rechtbank daaraan heeft verbonden.
3.2 Bij de vorming van dit rechtsoordeel is de Rechtbank klaarblijkelijk — en terecht — ervan uitgegaan dat een klacht betreffende verzuim van essentiële vormen bij de totstandkoming van een beschikking als de onderhavige waartegen geen hoger beroep openstaat, slechts dan tot ontvankelijkheid van het hoger beroep leidt, wanneer aan die klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4).
3.3 Dit beginsel is met name veronachtzaamd in geval de betrokkene niet de gelegenheid heeft gehad zich schriftelijk over het verzoek uit te laten en evenmin behoorlijk is opgeroepen om door de rechter op het verzoek te worden gehoord. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake: [verweerder] heeft zowel bij verweerschrift als bij de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek door de Kantonrechter tegen dat verzoek verweer gevoerd.
3.4 De enkele omstandigheid dat de rechter geen gevolg geeft aan een bij de mondelinge behandeling door de betrokkene in het kader van zijn verweer gedaan verzoek om deze behandeling tot aan later tijdstip aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen dat verweer nader, mondeling of schriftelijk, door een medisch deskundige te doen toelichten, levert — anders dan de Rechtbank oordeelt — geen veronachtzaming op van het beginsel van hoor en wederhoor. Andere omstandigheden heeft de Rechtbank aan haar bestreden oordeel niet ten grondslag gelegd.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat de rechtsklacht doel treft en de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan ten principale rechtdoen, in verband waarmee de motiveringsklacht geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank;
verklaart [verweerder] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter.
Deze beschikking is gegeven door de president Royer als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
22 maart 1991.