Uitspraak
22 maart 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 1991 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 1639w (oud) BW. De verzoekster tot cassatie, vertegenwoordigd door advocaat Mr. H.A. Groen, had de Kantonrechter te Dordrecht verzocht om de arbeidsovereenkomst met de verweerder, vertegenwoordigd door advocaat Mr. R.D. Vriesendorp, te ontbinden. De Kantonrechter heeft op 14 december 1989 de arbeidsovereenkomst ontbonden, waarna de verweerder hoger beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht. De Rechtbank ontving de verweerder in zijn hoger beroep, ondanks het feit dat dit in strijd was met artikel 1639w lid 11 BW, omdat de Rechtbank oordeelde dat de verweerder medische bijstand nodig had om zijn verweer te onderbouwen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte de verweerder in zijn hoger beroep heeft ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechter geen gevolg geeft aan een verzoek om de behandeling aan te houden, geen veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verklaarde de verweerder niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter. Dit oordeel is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden is wanneer een partij de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren, ook al is er geen gevolg gegeven aan een verzoek om uitstel voor nadere toelichting door een medisch deskundige.
De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en onpartijdige behandeling van zaken, maar stelt ook grenzen aan de mogelijkheden voor partijen om hun verweer te onderbouwen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die de toepassing van het arbeidsrecht en de procedurele waarborgen in cassatiezaken verder verduidelijkt.