Uitspraak
8 februari 1991.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 8 februari 1991 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een geschil tussen een verhuurder en een huurder over de vervangende huurovereenkomst. De verhuurder, aangeduid als [verweerder], had de huurovereenkomst met [betrokkene 1] en vorderde ontbinding van deze overeenkomst en ontruiming van het gehuurde perceel aan de Kantonrechter te 's-Gravenhage. De Kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 31 augustus 1987 een comparitie van partijen gelast en in een eindvonnis van 7 december 1987 de vorderingen van de verhuurder toegewezen, met een bepaalde datum voor ontruiming en een betalingsverplichting voor [betrokkene 1].
Tegen dit eindvonnis hebben [betrokkene 1] en [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 4 januari 1989 het vonnis van de Kantonrechter heeft bekrachtigd. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht oordeelde dat de verhuurder niet verplicht was om de vervangende huurder, [eiser], te accepteren, omdat dit niet in de wet is geregeld, behalve in specifieke gevallen zoals erfopvolging en rechterlijke plaatsstelling.
De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de rechten van verhuurders in situaties waarin een huurder zijn huur aan een derde overdraagt zonder toestemming van de verhuurder. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 1595 en 1635 van het Burgerlijk Wetboek, die de voorwaarden voor huurovereenkomsten en de rechten van verhuurders en huurders regelen.