Wij gaan er daarbij vanuit, dat in het algemeen een aanwijzing als voorrangsweg (i.c. door middel van bord 6, bijlage II R.V. V.) zowel voor hoofdrijbaan als voor het fietspad geldt, tenzij uit de ligging van de rijbanen en de plaatsing van verkeersborden moet worden afgeleid dat de wegbeheerder andere bedoelingen heeft gehad. Zodanige andere bedoeling moet in casu worden aangenomen. Uit het feit, dat het betreffende, naast de hoofdrijbaan gelegen fietspad, zich ter plaatse van de kruising met de Papenhorn meer verwijdert van de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg (hetgeen onder meer blijkt uit voornoemde foto's) en dat de (brom) fietsers bij het naderen van de kruising met de Papenhorn bord( en) aantreffen, model 9 bijlage II R.V.V., hetgeen ook voor de automobilisten op de hoofdrijbaan goed waarneembaar is (hetgeen ook blijkt uit voornoemde foto's), mocht verdachte afleiden, dat de wegbeheerder bedoeld had dat voor het fietspad geen voorrang zou gelden. Verdachte behoefde derhalve deze voorrang dan ook niet te geven aan bedoelde bromfietser, [betrokkene] . Daarbij gaan Wij ervan uit dat voornoemde bromfietser voorrang had dienen te verlenen, aangezien, bij het naderen van voornoemde kruising, bord 9 bijlage II R.V.V. alsmede de haaientanden op het wegdek op hem van toepassing waren.
5.2. Voor de beoordeling van de vraag of de in de telastelegging bedoelde rijbaan en het daarnaast gelegen fietspad tezamen moeten worden aangemerkt als "dezelfde weg", in de zin van art. 46 RVV waarop de telastelegging kennelijk doelt, dan wel afzonderlijke wegen vormen, is beslissend de feitelijke situatie ter plaatse, zoals deze zich aan de weggebruiker voordoet. De plaatsing van verkeerstekens kan daarbij van belang zijn.
5.3. Uit de hiervoor onder 5.1 weergegeven overweging, in het bijzonder voor zover deze inhoudt "Uit het feit, dat het betreffende, naast de hoofdrijbaan gelegen fietspad, zich ter plaatse van de kruising met de Papenhorn meer verwijdert van de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg (...) en dat de (brom)-fietsers bij het naderen van de kruising met de Papenhorn bord(en) aantreffen, model 9 bijlage II R.V.V., hetgeen ook voor de automobilisten op de hoofdrijbaan goed waarneembaar is (...)", moet worden afgeleid dat de Kantonrechter aan het ontslag van rechtsvervolging ten grondslag heeft gelegd zijn met inachtneming van de hiervoor onder 5.2 vermelde maatstaven gevormde oordeel dat ter plaatse van de kruising met de Papenhorn de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg en het daarnaast gelegen fietspad niet dezelfde weg vormen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
5.4. Evengenoemd oordeel brengt mee dat de Kantonrechter niet bewezen heeft kunnen verklaren de omstandigheid dat de bromfietser over het "tot die weg behorend" fietspad reed, welke omstandigheid, gelet op art. 46 RVV, in het geheel der telastelegging een zodanige betekenis heeft dat zij als een onmisbaar bestanddeel daarvan is te beschouwen. Derhalve bevat de uitspraak van de Kantonrechter, ofschoon naar de vorm een ontslag van rechtsvervolging inhoudend, in werkelijkheid een vrijspraak van al het telastegelegde.
5.5. Nu deze vrijspraak niet een andere is dan waarop in art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, dient de Officier van Justitie in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.