ECLI:NL:HR:1990:ZC8512

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 1990
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
86.825
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bronkhorst
  • J. Beekhuis
  • M. Keijzer
  • G. Govaerts
  • H. Neleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeerssituatie en juridische waardering van fietspad en rijbaan in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 1990 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van de Kantonrechter te Alkmaar. De Kantonrechter had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met een verkeersincident waarbij de verdachte, als automobilist, een bromfietser hinderde bij het rechtsafslaan. De kern van de zaak draaide om de vraag of het fietspad en de rijbaan als 'dezelfde weg' moesten worden aangemerkt volgens artikel 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de rijbaan en het fietspad tot dezelfde weg behoren. De Hoge Raad benadrukte dat de feitelijke situatie ter plaatse, zoals deze zich aan de gemiddelde weggebruiker voordoet, bepalend is voor de juridische waardering. De aanwezigheid van verkeersborden en markeringen op de weg zijn cruciaal voor de beoordeling van de voorrangsregels. De Hoge Raad concludeerde dat de Kantonrechter niet bewezen had kunnen verklaren dat de bromfietser over het fietspad reed dat tot de weg behoorde, en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor duidelijke verkeersborden en de juridische betekenis daarvan in verkeerssituaties.

Uitspraak

27 maart 1990
Strafkamer
nr. 86.825
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Kantonrechter te Alkmaar van 25 november 1988 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1913, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Kantonrechter heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie te Alkmaar. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en met name van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359 en 398, van het Wetboek van Strafvordering; de artikelen 1, lid 1, sub le en 2 Wegenverkeerswet; de artikelen 6 en 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens.
Ter toelichting moge rekwirant het volgende opmerken.
Vooropgemerkt zij, dat rekwirant op het moment van schrijven van deze schriftuur niet de beschikking heeft over het schriftelijk vonnis van de kantonrechter in deze. Rekwirant zou derhalve graag na ontvangst van dat vonnis zo nodig een aanvullend schriftuur bij uw raad willen indienen. De kantonrechter heeft het telastegelegde bewezen verklarend verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen:
- dat fietspad en rijbaan tot dezelfde weg behoren,
- dat de automobilist bij het rechtsafslaan de hem tegemoetkomende bromfietser hinderde in de zin van artikel 46 RVV,
- dat de automobilist niet strafbaar was, omdat uit de aldaar genomen verkeersmaatregelen duidelijk was dat het de bedoeling van de wegbeheerder was om fietsers en bromfietsers voorrang te laten verlenen aan verkeer op de rijweg en dat ook onbevoegd geplaatste borden opgevolgd dienen te worden.
In deze zogeheten 'omgekeerde voorrangssituatie' is de konklusie van de kantonrechter innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk:
Het gaat niet om de bedoelingen van de wegbeheerder, maar om de juridische waardering van de feitelijke situatie, zoals die zich ter plaatse aan de gemiddelde weggebruiker voordoet (HR 21 februari 1978, VR 78-68, HR 15 december 1981, VR 82-36). Er zijn dan 2 redeneringen mogelijk:
1. Rijbaan en fietspad behoren tot dezelfde weg. De bromfietser is tegemoetkomend verkeer voor de automobilist. De automobilist mag de bromfietser niet hinderen wanneer hij afslaat. De haaientanden en borden model 9, Bijlage II RVV, aangebracht op het fietspad voor de bromfietsers, hebben geen juridische betekenis. Deze markering en bebording ontnemen aan het fietspad niet de voorrang op de onderhavige kruising of splitsing.
2. Rijbaan en fietspad behoren niet tot dezelfde weg. De bromfietser die de kruising met de Papenhorn nadert dient gevolg te geven aan de waarschuwing van bord model 9, bijlage II RVV en de haaientanden.
De automobilist die op de Papenhorn rijdt mag ervan uitgaan dat hij op de kruising rijbaan-fietspad voorrang heeft op grond van de situatie zoals hij die waarneemt. Ook al ziet hij geen borden model 6 of 8, bijlage II RVV, de semiotische betekenis van de unieke vorm van bord model 9, bijlage II RVV, en de haaientanden richten zich ook tot hem. In dit geval heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij meende dat hij voorrang had.
Nu de kantonrechter op grond van de premissen van redenering I komt tot de konklusie van redening 2 is zijn vonnis innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
Naar mijn oordeel had de kantonrechter moeten kiezen: of rijbaan en fietspad behoren tot dezelfde weg of zijn twee verschillende wegen. Van de gemiddelde weggebruiker kan en mag niet verwacht worden, dat hij precies weet wanneer rijbaan en fietspad juridisch tot dezelfde weg behoren en wanneer niet. Blijkens de hierboven vermelde jurisprudentie van uw raad kent uw raad voor de beantwoording van die vraag (mede) betekenis toe aan de ter plaatse aangebrachte bebording. In casu blijkt uit de voor de bromfietser aanwezige en voor de verdachte zichtbare bebording, dat het de kennelijke bedoeling is geweest fietspad en rijbaan te beschouwen als twee afzonderlijke wegen. Rijbaan en fietspad behoren derhalve (duidelijk) niet tot dezelfde weg. En dus had de kantonrechter de verdachte moeten vrijspreken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep in cassatie.
4. Telastelegging en bewezenverklaring
Aan de verdachte is telastegelegd en te zijnen laste is bewezenverklaard:
Op of omstreeks 23 december 1987 heeft verdachte in de gemeente Langedijk als bestuurder van een personen auto daarmee gereden over de rijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Westelijke Randweg. Verdachte is naar rechts gaan afslaan om de eveneens voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Papenhorn, in te rijden en zonder zich tevoren ervan te hebben vergewist, dat verdachte dat kon doen zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen en/of op een moment dat een bromfiets, die over het gezien verdachtes rijrichting rechts naast die rijbaan gelegen en tot die weg behorend fietspad reed, het door verdachte bestuurde voertuig dicht, althans tot op (betrekkelijk) korte afstand was genaderd.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
5.1. De Kantonrechter heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde beslissing ten grondslag gelegd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en zulks nader gemotiveerd als volgt:
Wij gaan er daarbij vanuit, dat in het algemeen een aanwijzing als voorrangsweg (i.c. door middel van bord 6, bijlage II R.V. V.) zowel voor hoofdrijbaan als voor het fietspad geldt, tenzij uit de ligging van de rijbanen en de plaatsing van verkeersborden moet worden afgeleid dat de wegbeheerder andere bedoelingen heeft gehad. Zodanige andere bedoeling moet in casu worden aangenomen. Uit het feit, dat het betreffende, naast de hoofdrijbaan gelegen fietspad, zich ter plaatse van de kruising met de Papenhorn meer verwijdert van de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg (hetgeen onder meer blijkt uit voornoemde foto's) en dat de (brom) fietsers bij het naderen van de kruising met de Papenhorn bord( en) aantreffen, model 9 bijlage II R.V.V., hetgeen ook voor de automobilisten op de hoofdrijbaan goed waarneembaar is (hetgeen ook blijkt uit voornoemde foto's), mocht verdachte afleiden, dat de wegbeheerder bedoeld had dat voor het fietspad geen voorrang zou gelden. Verdachte behoefde derhalve deze voorrang dan ook niet te geven aan bedoelde bromfietser, [betrokkene] . Daarbij gaan Wij ervan uit dat voornoemde bromfietser voorrang had dienen te verlenen, aangezien, bij het naderen van voornoemde kruising, bord 9 bijlage II R.V.V. alsmede de haaientanden op het wegdek op hem van toepassing waren.
5.2. Voor de beoordeling van de vraag of de in de telastelegging bedoelde rijbaan en het daarnaast gelegen fietspad tezamen moeten worden aangemerkt als "dezelfde weg", in de zin van art. 46 RVV waarop de telastelegging kennelijk doelt, dan wel afzonderlijke wegen vormen, is beslissend de feitelijke situatie ter plaatse, zoals deze zich aan de weggebruiker voordoet. De plaatsing van verkeerstekens kan daarbij van belang zijn.
5.3. Uit de hiervoor onder 5.1 weergegeven overweging, in het bijzonder voor zover deze inhoudt "Uit het feit, dat het betreffende, naast de hoofdrijbaan gelegen fietspad, zich ter plaatse van de kruising met de Papenhorn meer verwijdert van de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg (...) en dat de (brom)-fietsers bij het naderen van de kruising met de Papenhorn bord(en) aantreffen, model 9 bijlage II R.V.V., hetgeen ook voor de automobilisten op de hoofdrijbaan goed waarneembaar is (...)", moet worden afgeleid dat de Kantonrechter aan het ontslag van rechtsvervolging ten grondslag heeft gelegd zijn met inachtneming van de hiervoor onder 5.2 vermelde maatstaven gevormde oordeel dat ter plaatse van de kruising met de Papenhorn de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg en het daarnaast gelegen fietspad niet dezelfde weg vormen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
5.4. Evengenoemd oordeel brengt mee dat de Kantonrechter niet bewezen heeft kunnen verklaren de omstandigheid dat de bromfietser over het "tot die weg behorend" fietspad reed, welke omstandigheid, gelet op art. 46 RVV, in het geheel der telastelegging een zodanige betekenis heeft dat zij als een onmisbaar bestanddeel daarvan is te beschouwen. Derhalve bevat de uitspraak van de Kantonrechter, ofschoon naar de vorm een ontslag van rechtsvervolging inhoudend, in werkelijkheid een vrijspraak van al het telastegelegde.
5.5. Nu deze vrijspraak niet een andere is dan waarop in art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, dient de Officier van Justitie in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Govaerts en Neleman, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 27 maart 1990.