Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’5.1. Belanghebbende heeft erkend dat zij de omzet van het glazenwassen ten behoeve van particulieren in de wijken [R] en [Q] niet heeft verantwoord in haar administratie en dat zij de omzetbelasting ter zake niet heeft aangegeven en voldaan. Belanghebbende heeft zich daarom in vergaande mate niet gehouden aan het bepaalde bij en krachtens artikel 34 van de Wet. Ingevolge artikel 36 van de Wet in verbinding met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet het beroep van belanghebbende worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is.
5.2. De inspecteur is bij zijn berekening van de meeromzet van belanghebbende uitgegaan van de door directeur [A] genoemde omzetbedragen van f 7.500,-- en f 5.500,-- per zeembeurt in respectievelijk de wijk [Q] en de wijk [R] .
Belanghebbende heeft deze omzetbedragen niet betwist. Zij betwist wel de door de inspecteur gehanteerde zeemfrequentie van 8 op [Q] en 9 in [R] .
5.3. Belanghebbende beroept zich op een nadere verklaring van haar voorman [E] gedateerd 10 oktober 1986. In deze verklaring zegt hij dat belanghebbende in beide wijken gemiddeld 7 keer per jaar een start maakte met het glazenwassen. Tijdens twee zomermaanden en drie wintermaanden vonden geen bewassingen plaats.
De inspecteur heeft de eerdere verklaring van de voorman daartegenover gesteld. Blijkens het zich onder de stukken bevindende afschrift verklaart deze: ‘’ ‘’Op uw vraag hoe vaak er gezeemd wordt, zeg ik u dat is eenmaal per maand per perceel, een enkele uitzondering daargelaten en afhankelijk van de weersomstandigheden. Minimaal wordt er toch wel 9 maal per jaar per perceel gezeemd'' ''.
5.4. Belanghebbende beroept zich verder op de door voorman [E] in zijn nadere verklaring genoemde omstandigheden die ertoe leidden dat zij het eenmaal begonnen werk niet kan voltooien. Hij schatte dat in de wijk [R] gemiddeld 6 volledige bewassingen per jaar werden uitgevoerd en in de wijk [Q] 5. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat met die omstandigheden al rekening is gehouden in de uitkomsten van het onderzoek van het F.O.M. onder 54 cliënten van belanghebbende naar de daadwerkelijke zeemfrequenties. Verder heeft de inspecteur gewezen op het door hem naar beneden afronden van de enquête-uitkomsten, 9,55 in [R] en 8,66 op [Q] , naar zeemfrequenties van 9 en 8.
Tot slot heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat in de bespreking van een directievergadering die was opgenomen op een in beslag genomen cassetteband, geen verschil van mening bestond over het gemiddeld aantal bewassingen van 9 keer per jaar in [R] .
5.5. Belanghebbende heeft over de enquête van het F.O.M. opgemerkt dat de verklaringen, zelfs van bewoners van dezelfde straat, nogal uiteenlopen voor wat betreft de winter- en zomerperiode en de zeemfrequentie.
De gemiddelde frequentie die uit de enquête naar voren komt, is dan ook volgens haar betwistbaar. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de mogelijkheid dat 's winters en in de vakantietijd niet wordt gewassen een frequentie van 8 of 9 keer per jaar niet uitsluit. Verder heeft hij aangevoerd dat door de berekening van een gemiddelde de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid van de verklaringen is weggewerkt.
5.6. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onder het in 5.3, 5.4 en 5.5 overwogene acht het Hof door belanghebbende niet aangetoond dat de gemiddelde zeemfrequentie lager lag dan door de inspecteur is berekend. Zijn berekening van de vermoedelijke zeemfrequentie komt het Hof juist voor. Zij steunt op de enquête van het F.O.M. onder 54 cliënten van belanghebbende, op de eerdere in een proces-verbaal opgenomen verklaring van de voorman en op de op cassetteband staande uitlating in de directievergadering met betrekking tot de wijk [R] . Weliswaar wordt in de latere verklaring van de voorman gesteld dat 's winters en in de vakantie niet wordt gewassen en dat door omstandigheden niet elke begonnen bewassing wordt voltooid, maar dit alles staat een zeemfrequentie van 8 en 9 keer per jaar niet in de weg. Het Hof acht gelet op hetgeen over en weer is gesteld aannemelijk dat belanghebbende in beginsel elke maand tot bewassing overgaat en dat slechts een paar keer per jaar door toedoen van vakantie en winterweer geen start wordt gemaakt met het werk. In de berekening van de zeemfrequentie is door de inspecteur rekening gehouden met de door de voorman genoemde omstandigheden die nopen het werk niet te voltooien.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende met die omstandigheden is gerekend.
5.7. Voor wat betreft het beroep tegen het kwijtscheldingsbesluit dient vooropgesteld te worden dat is gesteld noch gebleken dat belanghebbende een verzoek als bedoeld in artikel 22 (lees: 21), lid 3, AWR bij de inspecteur heeft ingediend. Voor het overige verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat volledige kwijtschelding dient te worden verleend, omdat haar directeuren een schikking hebben getroffen met de Officier van Justitie. Deze schikking beoogde strafvervolging van haar directeuren te voorkomen; met belanghebbende zelf is niet een zodanige regeling getroffen.
Het Hof verwerpt ook de opvatting dat de verhoging dient te vervallen, omdat deze haar grond vindt in een feit ter zake waarvan een schikking is getroffen, waarmede in de strafrechtelijke sfeer een definitieve beslissing is genomen. Een schikking van het Openbaar Ministerie is niet op een lijn te stellen met het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak dan wel met het vervallen van het recht tot strafvordering ingevolge artikel 76 AWR.
5.8. Belanghebbende heeft voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit voorts een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een ambtgenoot van de inspecteur bij haar een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat van de verhoging volledige kwijtschelding zou worden verleend. Haar enkele bewering dienaangaande is daarvoor onvoldoende en uit de bij de pleitnota gevoegde brief van 4 mei 1987 blijkt veeleer het tegendeel. Het Hof is voor het overige van oordeel dat de inspecteur bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van de verhoging geen kwijtschelding te verlenen. Een zodanige afweging van belangen leidt naar 's Hofs oordeel tot een kwijtschelding van 50% van het bedrag aan enkelvoudige belasting. Het Hof slaat daarbij acht op de volgende omstandigheden. Aan belanghebbende zelf heeft de verzwegen omzet geen geldelijk voordeel gebracht, de ontvangen bedragen zijn naar zij onbetwist heeft gesteld uitbetaald aan haar directeuren die daarvoor geldelijk hebben geboet. Ter zitting heeft de gemachtigde onweersproken aangevoerd dat de opgelegde verhoging het voortbestaan van de vennootschap bedreigt. Van recidive is niets gesteld of gebleken''.