De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:
"Schending van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet), alsmede van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken doordat het Hof heeft beslist dat de onderwerpelijke in de statuten van [A] als aangesloten instellingen aangeduide instellingen deel uitmaken van de fiscale eenheid waartoe ook [A] en [C] behoren, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de uitspraak niet kunnen dragen.
Ter toelichting van het cassatiemiddel moge het navolgende dienen.
Blijkens de vaststaande feiten houden [A] , [C] en de eveneens tot belanghebbende behorende Stichting [D] zich - kort gezegd - bezig, respectievelijk met het bevorderen van de totstandkoming van bejaardentehuizen, met het bouwen daarvan en met het verlenen van diensten onder andere aan de aangesloten instellingen. Laatstbedoelde plaatselijke instellingen hebben op hun beurt tot taak het stichten van bejaardentehuizen en/of het beheren daarvan. Voor zover het daarbij handelt om premiewoningen hebben die instellingen in een aantal gevallen naast het beheer ook zelf de eigendom.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 7, lid 4, van de Wet is niet in geschil dat tussen belanghebbende en de aangesloten instellingen de vereiste verwevenheid in economisch opzicht aanwezig is.
Het Hof heeft ook de vereiste financiële verwevenheid aanwezig geacht en grondt zulks op de omstandigheid dat belangrijke financiële beslissingen van de aangesloten instellingen goedkeuring van [A] behoeven en dat in nauwe onderlinge, financiële samenwerking en afhankelijkheid tussen belanghebbende en de aangesloten instellingen wordt getracht hun gemeenschappelijk doel te verwezenlijken. Naar het voorkomt zijn deze gronden echter ontoereikend om tot financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet te kunnen concluderen. Een dergelijke verwevenheid doet zich eerst voor, indien hetzij het ene lichaam de meerderheid bezit van de aandelen in de andere lichamen dan wel de meerderheid van alle aandelen in handen is van een derde hetzij het ene lichaam op andere wijze voor méér dan 50 procent deelneemt in het bedrijfskapitaal van de andere lichamen. Ter zake moge worden verwezen naar de met betrekking tot het begrip fiscale eenheid gevormde jurisprudentie, hetwelk wat de omzetbelasting betreft grotendeels onder de vigeur van de tot 1 januari 1969 geldende wetgeving in de jurisprudentie van de Tariefcommissie is ontwikkeld en ten aanzien waarvan blijkens de wetsgeschiedenis de wetgever continuïteit heeft gewenst.
Het vorenstaande brengt mee, dat in gevallen als de onderhavige waarin zich geen aandelenverhoudingen voordoen en ook anderszins geen deelname in het bedrijfskapitaal van de ander plaatsvindt, alleen nog van financiële verwevenheid in meerbedoelde zin sprake kan zijn indien het ene lichaam in betekenende mate, d.w.z. gelijk aan een deelname van méér dan 50 procent in het bedrijfskapitaal van de andere lichamen, risico loopt ten aanzien van de bedrijfsresultaten van die lichamen. Het meebeslissen in belangrijke financiële beslissingen van andere lichamen, hoezeer van belang voor de bedrijfsvoering van die lichamen, doch zonder daarbij op enigerlei wijze risico te lopen, duidt op bestuurlijke invloed maar kan nochtans niet gelden als grondslag voor het aanwezig achten van de financiële verwevenheid.
Tussen belanghebbende en de aangesloten instellingen staat omtrent de financiële betrokkenheid in de hiervoor bedoelde zin enkel vast, dat de aangesloten instellingen een in overleg met het bestuur van [A] vast te stellen bijdrage betalen welke is gebaseerd op het aantal verzorgingsplaatsen van het door de instelling te exploiteren tehuis en/of het aantal door de instelling geëxploiteerde woningen. Voor het overige bestaan, naast eerdergenoemde gezamenlijk te nemen beslissingen, op praktische gronden gemaakte samenwerkingsafspraken bij voorbeeld de afspraak dat subsidies benodigd voor de bouw van een bejaardentehuis worden aangevraagd door [C] . Nu in financieel opzicht derhalve door belanghebbende nauwelijks risico wordt gelopen bij de exploitatie van de bejaardentehuizen en/of woningen door de aangesloten instellingen is er evenmin reden ter zake financiële verwevenheid als vereist voor een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet aanwezig te achten. 's Hofs andersluidende opvatting vindt geen steun in het bepaalde in dat artikel.
Ten aanzien van de door het Hof vastgestelde organisatorische verwevenheid tussen belanghebbende en de aangesloten instellingen wordt het volgende opgemerkt.
Voor het bestaan van deze verwevenheid is vereist, dat zowel belanghebbende als de aangesloten instellingen worden bestuurd c.q. in overwegende mate in hun beleid worden beïnvloed door eenzelfde persoon c.q. eenzelfde groep van personen. In dit verband moge worden verwezen naar HR nr. 24.561 (BNB 1988/5) in welk arrest door de Hoge Raad het door het Hof gehanteerde criterium voor de aanwezigheid van een organisatorische verwevenheid, te weten het onder één leiding staan, werd vervolgd.
In casu is het Hof tot zijn oordeel gekomen door mee te wegen dat het bestuur van [A] en van de aangesloten instellingen wordt benoemd door respectievelijk in overleg met de Vereniging De Vrije Gedachte, het Humanistisch Verbond en de vereniging Humanitas en voorts dat de aangesloten instellingen zijn vertegenwoordigd in de Stichtingsraad van [A] .
De benoeming van de bestuursleden in overleg alsmede de voor de instellingen opengestelde vertegenwoordiging in de Stichtingsraad vormen echter onvoldoende grond om in dezen één overkoepelende leiding aanwezig te achten. Hoewel een en ander ertoe zal bijdragen dat de exploitatie van de bejaardentehuizen en/of woningen door de aangesloten instellingen zoveel mogelijk vanuit dezelfde visie zal plaatsvinden, betekent zulks echter nog niet dat de instellingen ook feitelijk worden beheerst door anderen.
Tussen hen en belanghebbende is naar de mening van de Staatssecretaris sprake van een verregaande samenwerking waarbij nochtans ieders onafhankelijkheid behouden is gebleven.
Nu het Hof in zijn oordeelsvorming inzake de organisatorische verwevenheid het ontbreken van één leiding in vorenbedoelde zin niet heeft betrokken, althans daarvan in zijn overwegingen geen blijk heeft gegeven, en desondanks de verwevenheid in dat opzicht aanwezig acht, is 's Hofs oordeel ook ten aanzien van deze vaststelling in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de Wet".