Toelichting.
Het Hof heeft in nummer 4 het geschil met juistheid omschreven in dien zin, dat het de vraag betreft of het bedrag van f 321.300, -- als dividend is uitgekeerd, zoals de Inspecteur stelt, dan wel werd aangehouden als kasgeld voor betaling van zwartwerkers, zoals belanghebbende stelt.
In het algemeen ligt het op de weg van de Inspecteur bewijs te leveren van de feiten waarop de aanslag steunt, indien deze feiten worden ontkend. Deze regel zal uitzondering moeten lijden als er aanwijzingen zijn dat hetgeen de Inspecteur ter rechtvaardiging van de aanslag stelt in zodanige mate aannemelijk is dat dit voorshands als bewezen kan worden beschouwd. Alsdan komt op belanghebbende de last van het tegenbewijs te rusten (Hof 's-Gravenhage 1 december 1966, BNB 1967/191).
Uit jurisprudentie vermeld in Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Algemeen Deel, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, artikel 19, aantekening 35, blijkt dat de belastingrechter in beginsel vrij is in de keus en de waardering van de bewijsmiddelen en ook dat het oordeel over de kracht van vermoedens en over de vraag, of een partij in het leveren van tegenbewijs is geslaagd toekomt aan de rechter, die over de feiten heeft te beslissen en tegen dit oordeel niet in cassatie kan worden opgekomen.
Indien het onderhavige bedrag inderdaad als kasgeld voor betaling van zwartwerkers werd aangehouden, zouden de onder nummers 3.2, 3.3 en 3.4 door het Hof vastgestelde feiten niet anders zijn, althans zouden zij niet anders behoeven te zijn. Deze feiten wettigen derhalve evenzeer het vermoeden dat het geld als kasgeld werd aangehouden en dat dus niet sprake is van een uitdeling.
Het Hof geeft geen inzicht in zijn gedachtengang waarom het ten principale voor het in 6.1 vermelde vermoeden van een uitdeling kiest, hetwelk het Hof vervolgens in 6.2 niet door belanghebbende weerlegd acht. De uitspraak is dus niet met redenen omkleed.
Het Hof overweegt weliswaar in 6.2 dat dit vermoeden mede steun vindt in de in het proces-verbaal van de FIOD opgenomen verklaringen, doch het geeft geen inzicht in zijn redenering waarom het feit van de verklaringen van [C], [A], [D] en [X] dan wel hun inhoud, zowel afzonderlijk als in samenhang, een argument voor het vermoeden van uitdeling en niet voor het vermoeden van aanhouden van kasgeld is. De eerste drie personen konden niet weten welke bestemming [X] aan het geld zou geven. De verklaringen van [X] zijn- zoals gemotiveerd gesteld - zodanig weinig concludent, dat hieraan geen doorslaggevend bewijs kan worden verleend voor het vermoeden van een uitdeling.
Door de weerlegging van dit vermoeden aan belanghebbende op te dragen is een situatie ontstaan, die de Redactie van Vakstudie Nieuws in haar aantekening op HR 18 april 1984, VN 1984, blz. 1163 als volgt omschrijft:
In het kader van de vrije bewijsleer kan de rechter een stelling aannemelijk achten op grond van een vermoeden. Bedacht moet daarbij worden, dat we dan wel te maken hebben met een bewijsmiddel dat net zo zwak is als het doorgaans speculatief pleegt te zijn. Als een dergelijk vermoeden dan ook door de tegenpartij wordt bestreden met een stelling, waarmee het vermoedelijk ontzenuwd kan worden, wordt die partij tekort gedaan, indien die stelling niet voldoende aandacht krijgt. Als dat niet gebeurt hebben we inderdaad bepaald te maken met een onvoldoende gemotiveerde uitspraak.
In deze situatie had het Hof de bewijslast anders moeten verdelen en derhalve overeenkomstig de hierboven vermelde uitspraak BNB 1967/191 aan de Inspecteur moeten opdragen. Dit klemt te meer omdat het Hof in de verklaring van [E] geen weerlegging ziet, hier mogelijk geen enkele bewijskracht aan toekent en in elk geval ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek en aanbod om hem als getuige te horen.