Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, doordat het Hof heeft beslist, dat in belanghebbende een zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] B.V. is ingebracht.
Op 19 december 1984 wordt [A] B.V. (hierna: [A] ) opgericht, waarin wordt ingebracht de gehele onderneming van [X] B.V. (oud). Deze onderneming bestaat uit een detailhandelgedeelte uitgeoefend in een van derden gehuurd pand en een groothandel gedreven in een eigen pand. Op dezelfde datum richt [A] een tweetal vennootschappen op, t.w. [X] B.V. (hierna: belanghebbende) en [B] B.V., waarbij wordt ingebracht in belanghebbende de groothandel - met uitzondering van het onroerend goed - en in [B] B.V. het detailhandelgedeelte.
Het onderhavige geschil betreft de vraag of artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) juncto artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer van toepassing is ter zake van de inbreng in belanghebbende.
Deze problematiek dient te worden bezien in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1987, BNB 1987/241, P.W. 19514. In dat arrest wordt als vereiste voor toepassing van het bepaalde in voornoemd artikel 12, lid 1, letter a, vermeld, dat "de gehele onderneming of het zelfstandige onderdeel daarvan als economische eenheid naar het opgerichte lichaam dient over te gaan. Van zodanige economische eenheid is met betrekking tot de onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan ook nog sprake indien van het in de onderneming of het zelfstandig onderdeel daarvan gebezigde onroerend goed alleen de juridische eigendom in het inbrengende lichaam achterblijft".
De onderwerpelijke casus onderscheidt zich op een essentieel punt van het toen berechte geval. In casu is namelijk niet alleen de juridische eigendom van het in de onderneming of het zelfstandig onderdeel daarvan gebezigde onroerend goed achtergebleven in het inbrengende lichaam, maar is tevens de "economische eigendom" van dat onroerend goed achtergehouden. Het door de Hoge Raad in voormeld arrest gestelde vereiste wordt door de Staatssecretaris aldus verstaan, dat het tot (het zelfstandig onderdeel van) de onderneming behorende vermogen geheel ten bate en ten laste dient te komen van de vennootschap die de nieuwe onderneemster is.
Deze uitleg spreekt des te meer omdat voor de heffing van kapitaalsbelasting, ook binnen concernverband, moet worden uitgegaan van de juridische zelfstandigheid van de afzonderlijke vennootschappen.
Ook zij in dit verband verwezen naar het arrest van 3 september 1975, BNB 1975/214, PW 18425, waarin is beslist dat de inbreng van een gehele onderneming, in de zin van artikel 15, lid 1, letter e, van de Wet niet is beperkt tot de inbreng van alle activa en passiva. Deze beslissing is in overeenstemming met het gestelde in de door Advocaat- Generaal mr. Van Soest genomen conclusie. Hierin stelt hij onder meer: "... Het vorenstaande voert mij voor zaken die zowel vòòr als na de inbreng wegens hun functie ten dienste van de onderneming tot het ondernemingsvermogen behoren, tot het resultaat, dat zij, wil de vrijstelling van toepassing zijn, alle moeten worden ingebracht ... Brengt de oude ondernemer niet al zijn rechten in, dan kan de vrijstelling van toepassing zijn, indien het geheel niettemin nadien geheel ten bate en ten laste komt van de vennootschap die de nieuwe onderneemster is ..." Uit de voormelde arresten van 3 september 1975 en 3 juni 1987 leidt de Staatssecretaris af, dat wil er sprake zijn van inbreng van (een zelfstandig onderdeel van) de onderneming minimaal vereist is, dat het daartoe behorende vermogen in economische zin aan de verkrijgende vennootschap dient toe te behoren. In casu is de "economische eigendom" van het pand, dat een functie heeft ten dienste van het zelfstandig deel van de onderneming, achtergebleven bij de inbrengende vennootschap. Zodoende heeft het Hof ten onrechte beslist, dat in belanghebbende een zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] is ingebracht. De omstandigheid dat belanghebbende het onroerend goed van [A] heeft gehuurd, doet hieraan niet af.
Voorts is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het inbrengende lichaam in casu slechts als "doorgeefluik" heeft gefungeerd met betrekking tot het ingebrachte vermogen. Evenals belanghebbende is ook [A] op 19 december 1984 opgericht. Van enige feitelijke bedrijfsuitoefening kan geen sprake zijn geweest. Reeds om die reden kan dan ook moeilijk worden gesproken van inbreng door [A] van een zelfstandig onderdeel van haar onderneming. In dit verband verwijst de Staatssecretaris nog naar het arrest van 22 april 1981, BNB 1981/186, PW 18886.
Volledigheidshalve merkt de Staatssecretaris nog op, dat de door belanghebbende uitgevoerde berekeningswijze - gezien het bepaalde in artikel 35, lid 4, van de Wet - onjuist is. Naar de Staatssecretaris van de Inspecteur heeft begrepen, heeft deze dit ook medegedeeld tijdens de zitting voor het Hof. Aangezien aan deze onjuistheid verder geen materiële gevolgen toekomen, behoeft de Hoge Raad zich met die onvolledigheid van 's Hofs uitspraak op dit punt verder niet in te laten.
Tenslotte wijst de Staatssecretaris erop, dat de door de Hoge Raad in het onderhavige geval te nemen beslissing tevens belangrijke gevolgen kan hebben voor de toepassing van de artikelen 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.