Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Partijen zijn er ter zitting van uitgegaan dat aan het vergelijkingsperceel Julianastraat 10 op 1 januari 1983 een waarde moet worden toegekend van f 133.000,--. Ter zitting is komen vast te staan dat de oppervlakte van Julianastraat 99 m² kleiner is dan die van het in geding zijnde perceel en dat de woning van belanghebbende anders dan de op het perceel Julianastraat 10 gebouwde woning een garage bevat met daarboven een ruimte welke als slaapkamer in gebruik is.
Vaststaat dat de gebruiker van het onderhavige perceel tevens in gebruik heeft een aan het perceel grenzend stuk grond van circa 120 m² dat eigendom is van de gemeente en waarvan het gebruik door de gebruiker door de gemeente wordt gedoogd.
Onder voormelde omstandigheden moet evenbedoeld stuk grond worden aangemerkt als een aanhorigheid in de zin van artikel 2, lid 2, van de Verordening. De prijs van de grond wordt door belanghebbende gesteld op iets minder dan f 100,-- per m² en door de chef op f 100,-- tot f 150,-- per m².
Uitgaande van vorenvermelde feiten en omstandigheden acht het Hof een waardering van het onderhavige perceel op f 167.000,-- aannemelijk.
Belanghebbende heeft dienaangaande nog in geding gebracht een brief van 19 september 1984 van Cornelis Aten waarin de normale waarde van het onderhavige perceel wordt gesteld op f 210.000,-- en waarin voorts gesteld wordt, dat gevreesd wordt dat op grond van een aantal negatieve factoren er pas van belangstelling van kopers zal blijken indien de prijs op f 140.000,-- wordt gesteld. De chef heeft met betrekking tot deze brief gesteld dat het een verkoopadvies betreft en dat het gebruikelijk is in zo'n advies met betrekking tot de prijs een zekere veiligheidsmarge in te bouwen.
Deze stelling is door belanghebbende niet bestreden en komt het Hof overigens aannemelijk voor.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de waarde van het onderhavige perceel op 1 januari 1983 dient te worden verminderd met f 15.000,-- vanwege het feit dat de bodem verontreinigd is met lood en cadmium.
Vaststaat dat het perceel op 1 januari 1983 in vorenbedoelde zin verontreinigd was. Zulks is gebleken in de loop van het jaar 1985. Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Verordening wordt de heffingsgrondslag vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer welke aan het onroerend goed wordt toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 1, van de Verordening wordt de heffingsgrondslag vastgesteld naar de toestand op 1 januari 1983. De omstandigheid dat in 1985 gebleken is dat het onderhavige perceel op 1 januari 1983 was verontreinigd met lood en cadmium werpt op de op die op datum bestaande toestand een nieuw licht, hetwelk bij de bepaling van de waarde niet buiten aanmerking gelaten kan worden.
Daaraan doet niet af het bepaalde in artikel 5, lid 3, van de Verordening aangezien het in die bepaling klaarblijkelijk gaat om veranderingen aan het desbetreffende onroerend goed welke zich na de peildatum voordoen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu vaststaat dat het onderhavige perceel op 1 januari 1983 was verontreinigd.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat de waarde van het perceel uit hoofde van de verontreiniging moet worden verminderd met f 15.000,-- gemotiveerd met de gang van zaken met de verkoop van een in dezelfde straat gelegen pand. De chef heeft de stelling van belanghebbende niet althans onvoldoende weersproken. Daartoe is met name onvoldoende de stelling dat uit het bod van aspirant-kopers voor zover het gaat om woningen in dezelfde omgeving niet nog kan worden afgeleid in hoeverre de hoogte daarvan wordt beïnvloed door de aanwezige verontreiniging van de ondergrond, aangezien dit bod nauw samenhangt met de hoogte van de vraagprijs, nu met betrekking tot percelen waarvan van algemene bekendheid is dat de bodem is verontreinigd niet alleen een eventueel bod op een verontreinigd perceel, maar ook de vraagprijs daarvoor lager zal zijn dan voor een niet verontreinigd perceel.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de waarde dient te worden vastgesteld op f 152.000,--.