Uitspraak
e, tweede lid, Rv. de voorlopige voorziening als bedoeld in art. 825
baanhef en onder
chaar kracht heeft verloren.
14 december 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie. De vrouw, hierna aangeduid als de eiseres in het incident, had de man, de eiser tot cassatie, gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo met het verzoek om echtscheiding en een alimentatie van ƒ 1.000,-- per maand. De Rechtbank heeft op 20 januari 1988 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van ƒ 500,-- per maand, met een jaarlijkse vermindering van ƒ 100,--. De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 19 december 1989 het vonnis van de Rechtbank vernietigde en de man veroordeelde tot betaling van ƒ 1.000,-- per maand.
Tegen deze uitspraak heeft de man cassatie ingesteld. De vrouw heeft in het kader van de cassatieprocedure een incidentele vordering ingediend tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft de incidentele vordering beoordeeld en geconcludeerd dat deze toewijsbaar is. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw belang had bij de vordering, aangezien zij behoefte had aan de alimentatie, en dat de eerdere mogelijkheden om uitvoerbaarverklaring te vragen niet aan de toewijzing in de weg stonden.
De Hoge Raad heeft de voorlopige tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerechtshof gelast, waarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw ƒ 1.000,-- per maand te betalen, en heeft de kosten van het incident gecompenseerd. De zaak zal worden uitgeroepen ter rolle voor schriftelijke toelichting in de hoofdzaak op 3 mei 1991. Dit arrest is gewezen door de raadsheren De Groot, Hermans en Haak, en openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans.