ECLI:NL:HR:1990:AD1260

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7649 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A. Snijders
  • J. de Groot
  • H. Hermans
  • W. Roelvink
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht en de juridische erkenning daarvan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 1990 uitspraak gedaan over de juridische erkenning van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht. Verzoekster, die een huwelijk wilde aangaan met een vrouw, had eerder een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Rotterdam, dat op 5 december 1988 werd afgewezen. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde deze beslissing op 2 juni 1989. Verzoekster stelde dat de Nederlandse wet geen huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht verbiedt en dat, indien dit wel het geval zou zijn, de wet in strijd is met internationale verdragsbepalingen zoals het EVRM en IVBPR. De Hoge Raad oordeelde dat de wet inderdaad niet voorziet in de mogelijkheid voor twee personen van hetzelfde geslacht om te huwen. De Hoge Raad concludeerde dat de wettelijke regeling van het huwelijk, die een duurzame levensverbintenis tussen een man en een vrouw veronderstelt, niet in strijd is met de door verzoekster ingeroepen verdragsbepalingen. De Hoge Raad benadrukte dat het recht om te huwen zijn regeling vindt in artikel 12 van het EVRM, dat specifiek het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend geslacht betreft. De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoekster, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechtbanken werden bevestigd. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties gehad voor de discussie rondom de erkenning van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht in Nederland.

Uitspraak

19 oktober 1990
Eerste Kamer
Rek.nr. 7649
EN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 augustus 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen verzoekster — zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam met verzoek de in het beroepschrift vermelde stukken genoegzaam te verklaren in die zin dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] opdracht zal worden verstrekt mede te werken aan de huwelijksaangifte casu quo de voltrekking van het voorgenomen huwelijk van verzoekster met [A].
De Rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 1988 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 2 juni 1989 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikkingen van de Rechtbank en het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van de onderhavige procedure is de vraag of de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] terecht heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de aangifte en voltrekking van het huwelijk dat verzoekster wenst aan te gaan met iemand die evenals zijzelf van het vrouwelijke geslacht is.
De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat naar Nederlands recht twee personen van hetzelfde geslacht niet een huwelijk in de zin van art. 1:30 e.v. BW kunnen aangaan.
Het middel van cassatie bestrijdt dat oordeel.
3.2 Het middel stelt primair (in de tweede en derde alinea na het opschrift ‘’Middel van cassatie’’) dat de Nederlandse wet een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht niet verbiedt.
Subsidiair (in de vierde alinea na dat opschrift) voert het middel aan dat, zo de Nederlandse wet een dergelijk huwelijk niet toestaat, die wet in zoverre buiten toepassing dient te blijven wegens onverenigbaarheid met de door verzoekster ingeroepen verdragsbepalingen.
3.3 De stelling dat de Nederlandse wet een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht niet uitsluit, moet blijkens de toelichting op het middel aldus worden begrepen dat de tekst van de wet een dergelijk huwelijk niet verbiedt en dat die tekst weliswaar aanknopingspunten bevat voor de gangbare opvatting dat zij een huwelijk tussen een man en een vrouw op het oog heeft, maar in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen zo moet worden uitgelegd dat een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht toelaatbaar is.
Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. Zij gaat uit van een reeds op zichzelf aanvechtbare letterlijke lezing van een aantal wetsartikelen en miskent de strekking van de wet zoals men deze bij de totstandkoming van Boek 1 BW, mede in het licht van de daaraan voorafgaande wetgeving, voor ogen heeft gehad. Ook indien latere maatschappelijke ontwikkelingen steun zouden geven aan de opvatting dat het niet openstaan van de mogelijkheid van een wettelijk huwelijk tussen twee vrouwen of twee mannen niet langer gerechtvaardigd is, zou dit niet een van de onmiskenbare strekking van de wet afwijkende wetsuitlegging wettigen, te meer niet nu het hier gaat om een onderwerp dat de openbare orde raakt en waarbij de rechtszekerheid een belangrijke rol speelt.
Anders dan in de derde alinea van het middel wordt aangevoerd, kan de daarin kennelijk voorgestane gedachte dat de wet zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel zoals dit sinds 1983 in art. 1 Gr.w is opgenomen, in het voorgaande geen verandering brengen.
3.4 Verzoekster beroept zich op het bepaalde in de artt. 8, 12 en 14 EVRM en in de artt. 2, 23 en 26 IVBPR.
De wettelijke regeling is niet in strijd met art. 12 EVRM noch met art. 23 IVBPR. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in zijn uitspraak van 17 oktober 1986, NJ 1987, 945, geoordeeld dat art. 12 EVRM betrekking heeft op het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend geslacht. Anders dan het middel onder het hoofd ‘’Aanvulling en toelichting’’ onder (3) betoogt, is er onvoldoende grond om art. 12 EVRM in samenhang met de artt. 8 en 14 ‘’dynamischer’’ te interpreteren dan het Europees Hof heeft gedaan. Nu dat Hof in een recente uitspraak de reikwijdte van art. 12 duidelijk heeft vastgesteld, vindt de Hoge Raad geen vrijheid een ruimere betekenis aan die verdragsbepaling toe te kennen.
Naar het oordeel van de Hoge Raad moet worden aangenomen dat ook art. 23 IVBPR het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend geslacht op het oog heeft.
Voor zover het middel strekt ten betoge dat de wettelijke onmogelijkheid om met iemand van hetzelfde geslacht een burgerlijk huwelijk aan te gaan een ontoelaatbare inmenging met betrekking tot het door art. 8 EVRM beschermde privéleven en/of gezinsleven vormt, miskent het dat het recht om een huwelijk aan te gaan zijn regeling en afbakening vindt in art. 12 EVRM. Nu dit artikel blijkens het voorgaande niet voorziet in een recht van personen van gelijk geslacht om met elkaar een huwelijk aan te gaan, kan niet worden aangenomen dat het niet toekennen van dat recht in een nationale wet een door het verdrag verboden inmenging in het privéleven of gezinsleven van de betrokkenen oplevert.
3.5 Art. 14 EVRM en art. 2 IVBPR verbieden, kort gezegd, het maken van onderscheid bij het verzekeren van de in het EVRM resp. IVBPR erkende rechten. Nu het onderscheid dat de wettelijke regeling van het huwelijk maakt tussen enerzijds personen van verschillend geslacht, anderzijds personen van gelijk geslacht, blijkens het vorenoverwogene eigen is aan het in art. 12 EVRM resp. art. 23 IVBPR verzekerde recht om te huwen, kan van een met art. 14 EVRM en art. 2 IVBPR strijdig onderscheid niet worden gesproken.
3.6 Tenslotte moet worden nagegaan of art. 26 IVBPR, dat een ruimere strekking heeft dan art. 2 IVBPR, het maken van het bestreden onderscheid verbiedt. Dit is naar het oordeel van de Hoge Raad niet het geval. Het wettelijk huwelijk is vanouds opgevat als een duurzame levensverbintenis tussen een man en een vrouw waaraan een reeks rechtsgevolgen wordt verbonden, die deels verband houden met het verschil in geslacht en de daarmee samenhangende gevolgen voor de afstamming van kinderen. Niet alleen in Nederland maar in tal van landen heeft het huwelijk die kenmerken. Ook kan niet worden gezegd dat de algemene rechtsovertuiging zich zo heeft ontwikkeld dat het voorgaande geen rechtvaardiging kan opleveren voor het verschil in behandeling naar seksuele geaardheid dat kan zijn gelegen in de onmogelijkheid om met iemand van hetzelfde geslacht een door de wet als huwelijk erkende verbintenis aan te gaan.
Het vorenstaande laat onverlet de mogelijkheid dat het onvoldoende gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt verbonden maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht. Een vraagstuk van deze aard — dat doorgaans slechts door de wetgever zal kunnen worden opgelost — is echter in deze procedure niet aan de orde.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
19 oktober 1990.