Uitspraak
Bij beschikking van de Rechtbank te ’s-Gravenhage d.d. 28 januari 1982 is Ladder- en Trappenfabriek Centrum Beheer B.V. te ’s-Gravenzande (hierna te noemen: de vennootschap), onder intrekking van de haar op 21 januari 1982 voorlopig verleende surséance van betaling, in staat van faillissement verklaard met aanstelling van eisers tot cassatie als curatoren.
De afwikkeling van de boedel heeft tot het volgende resultaat geleid.
- Het actief bedraagt ƒ 157.467,52.
- Er zijn de gebruikelijke boedelkosten – salarissen van curatoren, kosten van door hen ingeschakelde derden, verschotten – waarvan de omvang nog niet vaststaat.
- Er is een boedelschuld aan de betrokken bedrijfsvereniging ad ƒ 165.456,--, welke is ontstaan door toepassing van artikel 42a (oud) Werkloosheidswet.
- De Ontvanger heeft een vordering ad – uiteindelijk – ƒ 80.000,-- als boedelschuld ingediend op basis van een aanslag in de vennootschapsbelasting over 1984. Deze aanslag betreft een desinvesteringsbetaling. In de periode voorafgaand aan haar surséance (volgens de Ontvanger: in de jaren 1978 tot en met 1980) heeft de vennootschap investeringen gedaan, waarvoor zij ingevolge de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Hoofdstuk VA) jo de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Hoofdstuk VA) investeringsbijdragen heeft genoten. De curatoren hebben bij de uitoefening van hun taak goederen, waarvoor die bijdragen waren genoten, aan derden verkocht en geleverd. In verband daarmee is de voormelde desinvesteringsbetaling verschuldig geworden.
- Andere crediteuren – preferent en concurrent – spelen in deze zaak geen rol.
adat de hiervoor bedoelde desinvesteringsbetaling een boedelschuld vormt;
bdat het in de boedel aanwezige actief moet worden verdeeld met inachtneming van de preferenties die aan de vorderingen van de Ontvanger en de bedrijfsvereniging toekomen;
cdat tussen partijen geen geschil bestaat ter zake van het door de Ontvanger immers niet betwiste standpunt van de curatoren dat de door hen aangeduide posten – behalve salarissen en verschotten van curatoren ook “de kosten van de door hen met toestemming van de rechter-commissaris ingeschakelde derden en de overige door hen door de Rechtbank bij beschikking toegekende of toe te kennen bedragen”- bij voorrang boven alle andere boedelschulden dienen te worden voldaan, zodat curatoren in zoverre bij hun vordering geen belang hebben en daarin niet kunnen worden ontvangen.
abedoelde oordeel juist is. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. In overeenstemming met HR 22 juli 1983, BNB 1983, 288, heeft het Hof terecht overwogen dat de betreffende schuld eerst is ontstaan als gevolg van de vervreemding van de betreffende bedrijfsmiddelen door curatoren. Een andere opvatting is niet te verenigen met het wettelijk stelsel, zoals dit destijds gold, weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3.3.1. en 3.3.2. Daaraan doet, anders dan het onderdeel aanvoert, niet af dat de WIR-premies waarop de desinvesteringsbetaling betrekking heeft, door de vennootschap vòòr het faillissement zijn genoten, noch ook dat curatoren de betreffende bedrijfsmiddelen voor of namens separatisten hebben verkocht en ter zake daarvan - geringe - boedelbijdragen hebben ontvangen.
Het eerste onderdeel faalt derhalve.
bweergegeven oordeel. Ook dit, door het Hof terecht mede op art. 1178 BW gegronde oordeel is juist. Ook het tweede onderdeel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
De door de curatoren gevorderde verklaring voor recht heeft evenwel mede betrekking op andere, door curatoren niet nauwkeurig omschreven en ten dele ook toekomstige posten. ’s Hofs overweging dat de curatoren bij een beslissing met betrekking tot al deze posten bij gebreke van een geschil geen belang hebben, moet kennelijk mede in verband worden gezien met het feit dat zonder nadere discussie omtrent de aard van de betreffende posten op dit moeilijk een verklaring voor recht kan worden uitgesproken, die bij de verdere afwikkeling van het faillissement, ook tussen partijen in dit geding, duidelijkheid zou verschaffen. Mede in verband daarmee faalt ook het derde onderdeel, dat overigens opkomt tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg van het in de gedingstukken door de Ontvanger ingenomen standpunt.
28 september 1990.