ECLI:NL:HR:1990:AD1165

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 915
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

22 juni 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.915
S.v.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. E. Grabandt,
t e g e n
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - heeft bij exploot van 31 oktober 1984 verweerder in cassatie - verder te noemen de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van f 1.003.187,-- met de wettelijke rente daarover met ingang van 1 oktober 1984 en tot betaling van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat de Staat tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 24 december 1986 de vordering van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 14 juli 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld, waarna de Staat voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiseres] maakt haar hoofdbedrijf van de exploitatie van onroerend goed.
In mei en juni 1983 is een onderzoek in haar boeken over de jaren 1980 en 1981 door de Rijksaccountantsdienst (RAD) voltooid, waarover een rapport is uitgebracht, gedateerd 11 oktober 1983.
Op 21 juli 1983 zijn aan [eiseres] uitgereikt een vorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1980 ten belope van f 1.413.356,-- (inclusief een verhoging van 100%) en een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 1981 ten belope van f 506.044,--. Op diezelfde dag zijn aan [betrokkene 1], directeur en enig aandeelhouder van [eiseres], aanslagen I.B. ten belope van ruim 1,5 miljoen gulden opgelegd. Ter zake van al deze aanslagen zijn met het oog op een versnelde invordering dwangbevelen uitgevaardigd. Vervolgens zijn nog diezelfde dag door de Ontvanger beslagen gelegd op auto's, onroerende goederen en bank- of girorekeningen.
Nadat het beslag op een tweetal auto's was opgeheven tegen een bankgarantie van f 120.000,-- is in kort geding opheffing van de overige beslagen gevorderd, waarbij als eisers optraden onder meer [eiseres] en [betrokkene 1] in privé. Bij vonnis van 3 augustus 1983 heeft de president deze vordering afgewezen. De beslagen zijn tenslotte opgeheven na het stellen van een aanvullende bankgarantie voor een bedrag van f 1.300.000,--.
In de loop van 1984 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] met de Inspecteur een compromis bereikt, resulterende in een aan belasting verschuldigd bedrag, dat ten processe niet volledig is komen vast te staan, maar dat in elk geval aanzienlijk lager lag dan de bedragen van de voormelde aanslagen, onderscheidenlijk die waarvoor beslag is gelegd en bankgaranties zijn gegeven. Als gevolg van dit compromis hebben [eiseres] en [betrokkene 1] hun bezwaar- en beroepschriften tegen de voormelde aanslagen ingetrokken.
In de onderhavige zaak heeft [eiseres] tegen de Staat een vordering tot schadevergoeding ingesteld ten bedragen van f 1.003.187,--, daartoe stellende dat de Staat in verband met het voorgaande jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij daardoor, in de vorm van kosten, huurderving en gederfde transactiewinst, ten belope van dat bedrag schade heeft geleden.
De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof is tot dezelfde slotsom als de Rechtbank gekomen op gronden die - voor zover in cassatie nog van belang - erop neerkomen dat noch het opleggen van de betreffende aanslagen, noch ook het uitvaardigen en versneld invorderen van de dwangbevelen, noch ook het leggen van de beslagen een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiseres] oplevert. Hiertegen richt zich het middel in het principale beroep.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot versnelde invordering uit hoofde van de artt. 9, aanhef en onder 2°, en 14 bis in verbinding met art. 14 van de Invorderingswet van 22 mei 1845. Deze bevoegdheid strekt ertoe om de fiscus, in situaties waarin de invordering illusoir dreigt te worden, in staat te stellen om een belastingaanslag terstond en voor het volle bedrag in te vorderen met doorbreking van de voor andere gevallen geldende termijnen. Uit art. 10 van de Invorderingswet volgt dat de verplichting tot betaling niet wordt opgeschort door bezwaar of beroep ter zake van de aanslag. Uit art. 15 volgt voorts dat wel verzet tegen de tenuitvoerleging van het dwangbevel mogelijk is, doch dat dit verzet - dat in beginsel de tenuitvoerlegging niet schorst - niet gericht kan zijn tegen de wettigheid of het bedrag van de aanslag. In dit stelsel ligt besloten dat het de burgerlijke rechter niet vrij staat de wettigheid en de juistheid van het bedrag van de aanslag te toetsen - zoals ook strookt met de formele rechtskracht die aan een dergelijke beschikking toekomt - en dat hij voorts ook niet executiemaatregelen uit hoofde van een op grondslag van die aanslag uitgevaardigd dwangbevel onrechtmatig kan oordelen op de enkele grond dat het bedrag dat bij die aanslag is vastgesteld en waarvoor die maatregelen dan ook zijn genomen, na bezwaar of beroep tenslotte wordt verminderd, zulks ongeacht tot welk bedrag die vermindering plaats vindt en of zij geschiedt krachtens overeenkomst - zoals hier - of uit anderen hoofde. Wel is het de taak van de burgerlijke rechter - eventueel in het kader van een vordering tot schadevergoeding als de onderhavige - te onderzoeken of door de Staat onrechtmatig is gehandeld doordat in het kader van de versnelde invordering in de gegeven omstandigheden door de Inspecteur bij het vaststellen van de betreffende aanslagen, onderscheidenlijk door de Ontvanger bij de tenuitvoerlegging, in strijd is gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij in een geval als het onderhavige in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel aan de orde zal kunnen komen.
Een en ander strookt met de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Invorderingswet 1990 (Bijl. Hand. II, 1987-1988, 20 588), waarin het hiervoor weergegeven stelsel in beginsel is gehandhaafd, met name met hetgeen in die memorie wordt uiteengezet op p. 11 bij art. 16, op p. 37 bij art. 10 en op p. 54, tweede alinea, in verbinding met p. 15-17 (Hoofdstuk IV, Rechtsbescherming).
3.3. In het licht van het voorgaande falen alle onderdelen van het middel.
Het eerste onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld omdat de door het Hof in zijn rechtsoverweging 9 gereleveerde feiten zeer wel de conclusie kunnen dragen dat het gerechtvaardigd was - en, naar daarin besloten ligt, niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - de aanslagen op te leggen, respectievelijk ter zake van die aanslagen invorderingsmaatregelen te nemen. Die feiten omvatten immers onder meer dat, naar bij het onderzoek door de RAD van de administratie van [eiseres] aan het licht is gekomen, ontvangsten en betalingen van vooralsnog onbekende omvang buiten de boeken waren gehouden; dat zich in die boekhouding verschillende facturen bevonden betreffende een verbouwing, afkomstig van iemand die met deze verbouwing niets te maken had; dat de directeur [betrokkene 1] van [eiseres] niet bereid was over de buiten de boekhouding gehouden ontvangsten en betalingen inlichtingen te verschaffen; en dat ten aanzien van het aan [eiseres] toebehorende onroerend goed een systeem van winstneming werd gehanteerd, waarmee de RAD en de Inspecteur zich niet (langer) konden verenigen, hetgeen in het licht van de gegevens van het RAD rapport tot een aanzienlijke correctie van de winst van [eiseres] over 1981 zou kunnen leiden. De wijze waarop het Hof in zijn rechtsoverweging 9 vervolgens is ingegaan op het door [eiseres] ter zake van deze feiten in hoger beroep nog betoogde, vormt voorts een alleszins afdoende motivering van de verwerping van dit betoog.
3.4. Uit het hiervoor onder 3.2 overwogene volgt dat het tweede onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. De in dit onderdeel vermelde regel dat ‘’een achteraf ten onrechte gelegd beslag of ten onrechte vervolgde executie aan de zijde van de beslaglegger respectievelijk executant een risico-aansprakelijkheid met zich brengt'' - waarbij blijkens de schriftelijke toelichting is gedacht aan een vonnis dat na de executie uit hoofde van een daartegen gericht rechtsmiddel wordt vernietigd of, zo het in kort geding is gewezen, in de bodemprocedure niet gevolgd blijkt te worden - is met het onder 3.2 weergegeven stelsel van de Invorderingswet niet verenigbaar.
Voor de opvatting die aan het derde onderdeel ten grondslag ligt, geldt hetzelfde. Zoals in het onder 3.2 overwogene besloten ligt, is niet juist dat het Hof ‘’zelfstandig had behoren te onderzoeken of de oorspronkelijk opgelegde aanslag op grond van de fiscale regelgeving juist was.'' Dit brengt mee dat ook de in dit onderdeel vervatte motiveringsklacht faalt.
3.5. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep komt niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f 756,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Boekman, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
22 juni 1990.