Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 13.933
AS
Beeldrecht heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
asub 4.
Malmberg heeft betwist op die grond iets verschuldigd te zijn, waartoe zij zich, voor zover in cassatie van belang, heeft beroepen op het "droit de citation", neergelegd in art. 16 lid 1, aanhef en onder
b, zoals dit toen gold.
Het Hof heeft geoordeeld dat Malmberg zich niet op art. 16 lid 1, aanhef en onder
b, kan beroepen. Daartegen richt zich het middel.
b, voortvloeit, voor zover in deze zaak van belang, dat niet als inbreuk op het auteursrecht van beeldende kunstenaars kan worden beschouwd het opnemen van verveelvoudigingen van reeds eerder openbaar gemaakte werken van beeldende kunst "in het verband van de tekst" van de in die bepaling vermelde werken van andere aard, mits aan enige verdere voorwaarden is voldaan, waaronder dat aantal en omvang der aldus opgenomen verveelvoudingen blijven binnen de grenzen van hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is. Deze bepaling moet worden uitgelegd in samenhang met de strekking van het auteursrecht om aan de maker van een werk bescherming te bieden, onder meer ter zake van de exploitatie daarvan door openbaarmaking of verveelvoudiging, op welke bescherming die bepaling een uitzondering vormt. Daarbij is van belang dat vóór de totstandkoming van de wet van 27 oktober 1972, Stb. 579, art. 16 zowel het nadien in lid 1 onder
bbedoelde "aanhalen" als het nadien in lid 1 onder
abedoelde "overnemen" zonder vergoeding aan de rechthebbende op het auteursrecht toeliet. Bij deze wet is dit voor wat betreft het overnemen ("droit d'emprunt") anders geworden, blijkens de memorie van toelichting op het betreffende wetsontwerp op de gronden - kort samengevat - dat dit recht een onmiskenbare beperking van het auteursrecht vormt die slechts gerechtvaardigd is, voor zover daarvoor redenen van algemeen belang zijn aan te voeren; dat men in deze gevallen te doen heeft met een uitgave die doorgaans winsten belooft en er geen goede reden is waarom de auteurs het dan zonder honorarium zouden moeten stellen; en dat, als men van overheidswege werkelijk wil bevorderen dat bloemlezingen e.d. goedkoop verkrijgbaar zullen zijn, naar een rechtvaardiger middel moet worden gegrepen dan het voor de auteur onmogelijk maken enige vergoeding te ontvangen, terwijl alle anderen die aan het maken van het boek meewerken - samensteller van de bloemlezing, uitgever, drukker, papierhandelaar, enz. - betaling ontvangen (Bijl. Hand. II, 1964-1965, 7877, nr. 3, p. 4).
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat het recht om te citeren, zoals dit in de voor dit geding relevante periode was vervat in art. 16 lid 1, aanhef en onder
b, zijn begrenzing mede hierin vindt dat de opneming "in het verband van de tekst" niet wezenlijk afbreuk mag doen aan de door het auteursrecht beschermde belangen van de rechthebbende ter zake van de hiervoor bedoelde exploitatie van het betreffende werk. Voor een geval als het onderhavige - waarin het gaat om reprodukties van gehele werken van beeldende kunst - laat zich dit aldus concretiseren dat het aankomt op de vraag of de reprodukties van de kunstwerken een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van die werken kan worden beschouwd.
a. Blijkens de memorie van toelichting bij dat artikel (Bijl. Hand. II, 1981-1982 16 740, nr. 3, p. 5-6) is daarbij art. 10, eerste lid, van Akte van Parijs tot uitgangspunt genomen, maar berust de bepaling dat in geval van werken van beeldende kunst het citaat ook het gehele werk kan betreffen, op art. 9, tweede lid, van die akte. Artikel 9, tweede lid, laat evenwel slechts beperkingen op het recht van de auteur ter zake van verveelvoudigingen toe - in de bewoordingen van de Nederlandse vertaling - "mits die verveelvoudiging geen afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet op ongerechtvaardige wijze schaadt" (in de franse tekst: " ……. pourvu qu'une telle reproduction ne porte atteinte à l'exploitation normale de l'oeuvre ni ne cause un préjudice injustifié aux intérêts légitimes de l'auteur"). Deze maatstaf laat zich voor een geval als het onderhavige samenvatten en concretiseren als hiervoor in 3.3 weergegeven.
Hieruit heeft het Hof afgeleid dat het de opzet van de auteurs van het boek is geweest de lezer door concrete oefeningen met illustratiemateriaal uit het boek tot actief bekijken van de geboden illustraties te dwingen en dat de illustraties dienen, volgens deze gekozen werkwijze, tot onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van het boek: de lezer beter te leren kijken. Het Hof heeft dit aldus samengevat dat de in het boek opgenomen illustraties - waaronder ook elk van de onderhavige reprodukties - in dat boek, als onontbeerlijk oefenmateriaal, "een zeer zelfstandige functie hadden" en, naast de tekst, "een zelfstandige plaats innamen".
Gegeven deze vaststellingen, die niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden, heeft het Hof terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de eisen voor een beroep op het citeerrecht van art. 16 lid 1, aanhef en onder
b. Een zelfstandige functie als door het Hof aangenomen is immers niet verenigbaar met de voormelde eis dat die reprodukties slechts een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van de betreffende kunstwerken kan worden beschouwd.
veroordeelt Malmberg in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Beeldrecht begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
22 juni 1990.