Uitspraak
23 maart 1990.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of opvangouders ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen een beschikking van de Kinderrechter die de termijn van plaatsing van een kind in een tehuis verlengde. Het kind was eerder aan de opvangouders toevertrouwd en verbleef daar al bijna twee jaar. De Kinderrechter had op 16 februari 1989 de termijn van plaatsing in het tehuis 'Westland' met drie maanden verlengd, zonder dat de opvangouders hiervan op de hoogte waren. De opvangouders hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun beroep. De Hoge Raad moest beoordelen of deze beslissing van het Hof juist was.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de opvangouders geen toegang tot de rechter hadden. De Hoge Raad stelde vast dat er wel degelijk sprake was van gezinsleven tussen de opvangouders en het kind, ondanks de tijdelijke aard van de plaatsing. De opvangouders hadden het kind gedurende twee jaar verzorgd en er was een hechte band ontstaan. De Hoge Raad concludeerde dat de opvangouders in hun beroep ontvankelijk moesten worden verklaard, omdat de beslissing van de Kinderrechter hen raakte in hun gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de opvangouders, omdat de beschikking van de Kinderrechter op 2 april 1989 haar werking had verloren en er geen grondslag meer was voor een verlenging van de uithuisplaatsing. De Hoge Raad benadrukte dat de opvangouders geen belang hadden bij de vernietiging van de beschikking, omdat deze niet zou leiden tot de gewenste terugplaatsing van het kind in hun gezin.