ECLI:NL:HR:1990:AB8149

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 835
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.J. Snijders
  • A. Hermans
  • J. Haak
  • W. Roelvink
  • M. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid in hoger beroep en de processuele band tussen conventie en reconventie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] B.V. en de maatschap [verweerster]. De zaak betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in een vordering van [verweerster] tegen [eiseres] voor betaling van een bedrag van f 25.606,--, met wettelijke rente, voor verrichte accountantswerkzaamheden. [Eiseres] heeft in reconventie een schadevergoeding van f 245.000,-- gevorderd, als gevolg van onjuiste adviezen van [verweerster]. De Rechtbank te Roermond heeft in verschillende vonnissen geoordeeld over deze vorderingen, waarbij [eiseres] in hoger beroep is gegaan tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, die in reconventie waren gewezen.

Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft [eiseres] echter niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat het hof van mening was dat de appeldagvaarding niet duidelijk genoeg was over de omvang van het hoger beroep. [Eiseres] had in haar appeldagvaarding van 11 juni 1987 hoger beroep ingesteld tegen vier vonnissen, maar het hof concludeerde dat dit alleen betrekking had op de vonnissen in conventie. [Eiseres] heeft vervolgens geprobeerd dit te rectificeren met een tweede dagvaarding op 12 oktober 1987, maar het hof oordeelde dat deze niet als een geldige verbetering kon worden beschouwd.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het niet in overeenstemming is met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band tussen vorderingen in conventie en reconventie door een onduidelijke appeldagvaarding kan worden verbroken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de appeldagvaarding van 11 juni 1987 in beginsel tegen de vier vonnissen in hun geheel hoger beroep instelde. Het hof had niet vastgesteld dat er een ondubbelzinnige verklaring was die de wederpartij had moeten doen concluderen dat in de vonnissen, voor zover in reconventie, was berust. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en [eiseres] ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

27 april 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.835
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
de maatschap [verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, thans M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – heeft bij exploot van 11 maart 1983 eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van f 25.606,-- met de wettelijke rente vanaf 11 februari 1983.
Nadat [eiseres] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie de veroordeling van [verweerster] gevorderd had tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van f 245.000,-- met de wettelijke rente, heeft de Rechtbank achtereenvolgens de vier hierna onder 3 nader te omschrijven vonnissen gewezen.
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in voege als onder 3 nader aan de orde zal komen.
Bij arrest van 17 mei 1988 heeft het Hof [eiseres] niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
In eerste aanleg heeft [verweerster] veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van f 25.606,-- met rente voor in opdracht van [eiseres] verrichte accountantswerkzaamheden. In reconventie heeft [eiseres] daarop vergoeding gevorderd van een bedrag van f 245.000,-- als schade die het gevolg zou zijn geweest van aan haar door [verweerster] gegeven onjuiste adviezen. De Rechtbank heeft ter zake van deze vorderingen de volgende vonnissen gewezen:
iBij vonnis van 7 juli 1983 werd in conventie en in reconventie een comparitie van partijen bevolen.
iiBij vonnis van 24 november 1983 werd de vordering in conventie tot een bedrag van f 19.234,-- in hoofdsom toegewezen en aan [verweerster] een bewijsopdracht verstrekt, terwijl in reconventie een deskundigenbericht werd bevolen.
iiiBij vonnis van 10 juli 1986 werd in conventie wederom een deel van de vordering, thans f 6.372,-- in hoofdsom, toegewezen en in reconventie aan [verweerster] opgedragen nadere feiten en omstandigheden met betrekking tot de door haar aan [eiseres] gegeven adviezen te stellen.
ivBij vonnis van 12 maart 1987 werd in conventie [eiseres] in de kosten veroordeeld en werd de eis in reconventie afgewezen, eveneens met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
Bij exploit van 11 juni 1987 is [eiseres] in hoger beroep gekomen, in de bewoordingen van dit exploit ‘’tegen de vonnissen door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 7 juli 1983, 24 november 1983, 10 juli 1986 en 12 maart 1987, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen’’ en heeft zij gevorderd dat het Hof behage ‘’te vernietigen de vonnissen op 7 juli 1983, 24 november 1983, 10 juli 1986 en 12 maart 1987, door de Arrondissementsrechtbank te Roermond gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde, de maatschap [verweerster] Registeraccountants, alsnog af te wijzen, hetzij door haar daarin niet ontvankelijk te verklaren, hetzij door haar deze te ontzeggen.’’
Bij exploit van 12 oktober 1987 heeft [eiseres] vervolgens aan [verweerster] doen aanzeggen, kort samengevat, dat zij met handhaving van het voormelde exploit van 11 juni 1987 dit exploit wenste te rectificeren in dier voege dat zij in hoger beroep komt tegen de vonnissen van de Rechtbank van 10 juli 1986 en 12 maart 1987 ‘’tussen appellante als eiseres in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in reconventie gewezen’’ en dat het petitum aldus wordt gelezen dat het Hof deze beide vonnissen ‘’tussen partijen in reconventie gewezen’’ zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog geïntimeerde zal veroordelen aan appellante een bedrag van f 245.000,-- te voldoen.
Het Hof heeft [eiseres] in haar hoger beroep niet ontvankelijk geoordeeld op gronden die zich als volgt laten samenvatten. Het Hof is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat bij het exploit van 11 juni 1987 slechts hoger beroep was ingesteld tegen de vier vonnissen van de Rechtbank, voor zover deze in conventie waren gewezen. Het hof heeft voorts aangenomen dat bij het exploit van 12 oktober 1987 wederom hoger beroep is ingesteld, nu tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen, en dat dit exploit ‘’blijkens de tekst’’ daarvan tevens diende ter vervanging van het exploit van 11 juni 1987, zodat het voormelde appel van deze vonnissen in conventie kwam te vervallen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het exploit van 12 oktober 1987 niet kan worden beschouwd ‘’als een verbetering gelijk aan of soortgelijk als die’’, bedoeld in art. 92 Rv.. Een en ander heeft het Hof tot de slotsom gebracht dat het appel van de vonnissen, voor zover in conventie gewezen, is ingetrokken en dat het appel tegen de voormelde twee vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, na het verstrijken van de appeltermijn is ingesteld.
Hiertegen richt het middel een reeks klachten.
3.2 Bij de behandeling van deze klachten moet het volgende worden voorop gesteld.
Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij één vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij ‘’als eiser’’ en de andere partij ‘’als gedaagde’’, noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv. niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terugkomen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.
Een en ander geldt ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook de samenhang in materieel opzicht bestaat, waarvan hiervoor werd overwogen dat hij vaak aanwezig is. Het al of niet bestaan van een zodanige samenhang – waarvan het vaak voorkomen mede een rechtvaardiging voor de hiervoor weergegeven regels vormt – is wegens de uiteenlopende aard van deze samenhang en de daaraan verbonden onzekerheden niet geschikt om in dit verband als een afzonderlijke maatstaf te worden gehanteerd.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij zijn oordeel dat [eiseres] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen in verschillende opzichten van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Bij de dagvaarding van 11 juni 1987 werd in beginsel tegen de vier vonnissen van de Rechtbank in hun geheel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft niet vastgesteld dat in die dagvaarding een verklaring is opgenomen, waaruit de wederpartij heeft moeten afleiden dat in die vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, is berust, een conclusie die de tekst van die dagvaarding ook niet zou toelaten. Het exploit van 12 oktober 1987, strekkende tot ‘’rectificatie’’ van deze dagvaarding, kan dan ook niet anders worden opgevat dan als een – in weerwil van de toen bestaande zienswijze van [eiseres] niet noodzakelijke – nadere omlijning van dit hoger beroep.
Hoewel het middel ter zake van het voorgaande slechts een beperkt aantal klachten bevat, die zich toespitsen op de in het middel verdedigde toepasselijkheid van de artt. 90-96 Rv., tast het voldoende schakels in ’s Hofs redenering aan om doel te treffen, in het bijzonder voor zover het klaagt over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs uitleg van het exploit van 12 oktober 1987, en aanvoert, kort samengevat, dat de situatie die na de dagvaarding van 11 juni 1987 en dat exploit, waarbij die dagvaarding was gehandhaafd, was ontstaan, er niet aan in de weg stond aan te nemen dat [eiseres] tijdig in hoger beroep was gekomen en bij memorie van grieven tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen, grieven kon richten.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad zelf recht kan doen als hierna weergegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 17 mei 1988;
verklaart [eiseres] ontvankelijk in haar hoger beroep, gericht tegen de vonnissen van de Rechtbank van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, voor zover in reconventie gewezen;
verwijst de zaak naar voormeld Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 734,-- aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
27 april 1990.