Uitspraak
27 april 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] B.V. en de maatschap [verweerster]. De zaak betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in een vordering van [verweerster] tegen [eiseres] voor betaling van een bedrag van f 25.606,--, met wettelijke rente, voor verrichte accountantswerkzaamheden. [Eiseres] heeft in reconventie een schadevergoeding van f 245.000,-- gevorderd, als gevolg van onjuiste adviezen van [verweerster]. De Rechtbank te Roermond heeft in verschillende vonnissen geoordeeld over deze vorderingen, waarbij [eiseres] in hoger beroep is gegaan tegen de vonnissen van 10 juli 1986 en 12 maart 1987, die in reconventie waren gewezen.
Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft [eiseres] echter niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat het hof van mening was dat de appeldagvaarding niet duidelijk genoeg was over de omvang van het hoger beroep. [Eiseres] had in haar appeldagvaarding van 11 juni 1987 hoger beroep ingesteld tegen vier vonnissen, maar het hof concludeerde dat dit alleen betrekking had op de vonnissen in conventie. [Eiseres] heeft vervolgens geprobeerd dit te rectificeren met een tweede dagvaarding op 12 oktober 1987, maar het hof oordeelde dat deze niet als een geldige verbetering kon worden beschouwd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het niet in overeenstemming is met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band tussen vorderingen in conventie en reconventie door een onduidelijke appeldagvaarding kan worden verbroken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de appeldagvaarding van 11 juni 1987 in beginsel tegen de vier vonnissen in hun geheel hoger beroep instelde. Het hof had niet vastgesteld dat er een ondubbelzinnige verklaring was die de wederpartij had moeten doen concluderen dat in de vonnissen, voor zover in reconventie, was berust. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en [eiseres] ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.