In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 1990 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De verdachte, een ambtenaar, was eerder door het Hof veroordeeld voor verduistering van geld dat zij in haar bediening onder zich had. Het Hof had het vonnis van de Politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. De verdachte stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat zij geld had verduisterd, omdat zij enkel goederen zoals koffie en bekers had verduisterd, en niet het geld zelf. De Hoge Raad oordeelde dat de telastelegging innerlijk tegenstrijdig was, aangezien de verdachte niet minder geld had afgedragen dan waartoe zij was gehouden. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verklaarde de inleidende dagvaarding voor wat betreft het primair telastegelegde nietig. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor een nieuwe behandeling.