Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 26 augustus 1988 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q].
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de onroerendgoedbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1982, met betrekking tot een onroerend goed gelegen aan [a-straat 1] te [Q]. De belasting is opgelegd op basis van het genot krachtens zakelijk recht dat belanghebbende had op het onroerend goed. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar het bezwaar werd door de directeur van de Dienst der Gemeentebelastingen van de gemeente [Q] afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de directeur heeft bevestigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende op de peildatum genot krachtens zakelijk recht had, ondanks dat hij vrijwillig beperkingen aan zijn genot had aanvaard.
Belanghebbende heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij hij verschillende klachten heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende als genothebbende krachtens zakelijk recht moet worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de door belanghebbende aanvaarde beperkingen van zijn genot niet in de weg staan aan zijn belastingplicht. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt dat de onroerendgoedbelasting wordt geheven van degene die op het begin van het belastingjaar het genot krachtens zakelijk recht heeft, ongeacht eventuele vrijwillig aanvaarde beperkingen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de belastingplicht van zakelijk gerechtigden en de interpretatie van de Gemeentewet en de Verordening onroerend-goedbelastingen.