ECLI:NL:HR:1989:ZC4164

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 1989
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
26.308
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onroerendgoedbelasting en belastingplicht bij vrijwillig aanvaarde beperkingen van genot

In deze zaak gaat het om de onroerendgoedbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1982, met betrekking tot een onroerend goed gelegen aan [a-straat 1] te [Q]. De belasting is opgelegd op basis van het genot krachtens zakelijk recht dat belanghebbende had op het onroerend goed. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar het bezwaar werd door de directeur van de Dienst der Gemeentebelastingen van de gemeente [Q] afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de directeur heeft bevestigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende op de peildatum genot krachtens zakelijk recht had, ondanks dat hij vrijwillig beperkingen aan zijn genot had aanvaard.

Belanghebbende heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij hij verschillende klachten heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende als genothebbende krachtens zakelijk recht moet worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de door belanghebbende aanvaarde beperkingen van zijn genot niet in de weg staan aan zijn belastingplicht. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt dat de onroerendgoedbelasting wordt geheven van degene die op het begin van het belastingjaar het genot krachtens zakelijk recht heeft, ongeacht eventuele vrijwillig aanvaarde beperkingen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de belastingplicht van zakelijk gerechtigden en de interpretatie van de Gemeentewet en de Verordening onroerend-goedbelastingen.

Uitspraak

Hoge raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 26.308
29 november 1989
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 26 augustus 1988 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q].
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 wegens het genot krachtens zakelijk recht van het onroerend goed, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q], een aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] opgelegd naar een omgerekende oppervlakte van 1693 m2, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur van de Dienst der Gemeentebelastingen van de gemeente [Q] is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
Op 1 januari 1982 stond belanghebbende in de openbare registers van het kadaster ingeschreven als zakelijk gerechtigde tot het onroerend goed [a-straat 1] te [Q], kadastraal bekend onder gemeente [Q], […].
Op 1 mei 1980 heeft belanghebbende met betrekking tot dit onroerend goed - waarvan belanghebbende blijkens vermelding in na te noemen overeenkomst door de overschrijving ten hypotheekkantore op 7 september 1961 eigenaar was geworden - een overeenkomst van verkoop en koop gesloten met dr. [A] te [R] voor een bedrag van f 4.500.000,--.
In de akte van koop en verkoop zijn de volgende voor de onderhavige procedure van belang zijnde voorwaarden opgenomen:
artikel 5: Het verkochte wordt verkocht voetstoots, in de staat waarin het zich op heden bevindt en is met ingang van heden geheel voor rekening en risico van de koper, die in economische zin eigenaar van het verkochte is en die vanaf heden alle baten daarvan heeft en alle lasten moet betalen en per heden treedt in de feitelijke macht van het verkochte.
De verkoper is derhalve niet aansprakelijk voor beschadiging of geheel dan wel gedeeltelijk tenietgaan van de verkochte opstallen;
de desbetreffende schade komt geheel voor rekening van de koper. Verkoper is derhalve niet gehouden tot verzekering van het verkochte.
De verkoper dient zich met ingang van heden te onthouden van de uitoefening van de rechten, die hem als eigenaar van het verkochte zouden toekomen.
Alle aanspraken jegens de verkoper, gegrond op het bepaalde in artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, zullen door de koper als eigen schulden moeten worden betaald, onder vrijwaring van de verkoper deswege.
artikel 7: De akte tot levering aan de koper zal verleden worden zonder enige nadere prestatie op een door de koper te bepalen datum doch uiterlijk op een november negentienhonderd een en tachtig, voor mij, notaris, of een plaatsvervanger of opvolger.
De verkoper geeft aan de koper onherroepelijke volmacht om, indien de koper dit wenst, het verkochte namens de verkoper aan zichzelve te leveren, de daartoe nodige akte te doen opmaken, welker inhoud vastgesteld dient te worden met inachtneming van de in de onderhavige overeenkomst opgenomen verkoopvoorwaarden en verder overeenkomstig de in notariële akten gebruikelijke verkoopvoorwaarden, die akte te ondertekenen en een afschrift te doen overschrijven in de daarvoor bestemde openbare registers. Voorts geeft de verkoper aan de koper onherroepelijke volmacht, die een integrerend deel van deze overeenkomst uitmaakt, om op het verkochte een hypotheek te vestigen, op de in hypotheekakten gebruikelijke bepalingen, speciaal die bedoeld in de artikelen 1223, 1230 en 1254 van het Burgerlijk Wetboek en 297 van het Wetboek van Koophandel, tot zekerheid voor een schuld - onverschillig tot welk bedrag - met de daarvan verschuldigde rente en kosten, ten laste van de koper.
Met betrekking tot vorenbedoelde onherroepelijke volmachten, welke een integrerend bestanddeel van deze overeenkomst vormen, geldt het volgende:
a. de onherroepelijke volmachten hebben externe werking, zodat derhalve herroeping geen enkel rechtsgevolg heeft;
b. de onherroepelijke volmachten zullen voortduren bij overlijden of onder curatelestelling van verkoper.
De levering vond plaats op 16 september 1986 bij akte verleden voor notaris J.W. Groen te [Q]; op diezelfde datum werd het onroerend goed overgedragen aan [B], de feitelijke gebruiker.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:
Tussen partijen is in geschil de vraag of belanghebbende op 1 januari 1982 van het onroerend goed het genot krachtens zakelijk recht had.
Zakelijk weergegeven komen de standpunten van partijen op het volgende neer.
De belanghebbende:
1. Alle rechten en plichten met betrekking tot het onroerend goed hebben op de peildatum bij anderen berust;
belanghebbende heeft noch de feitelijke macht noch de beschikkingsmacht gehad. Er is derhalve geen sprake van genot geweest.
Het is niet de bedoeling geweest van de wetgever om ook zakelijk gerechtigden die geen genot hebben als belastingplichtig aan te wijzen, immers ware dit anders, dan zou zulks op die wijze in de wet zijn verwoord.
2. Voor zover artikel 2, vierde lid, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen - welk besluit beoogt nadere regelingen inzake de heffing en invordering te geven - behelst dat de inschrijving in het kadaster als belastbaar feit moet worden aangemerkt, is dit besluit in strijd met artikel 273 juncto 303 van de Gemeentewet en moet het onverbindend worden verklaard.
De inspecteur:
3. De aanslag is terecht opgelegd; belanghebbende was op de peildatum genothebbende krachtens zakelijk recht, zij het dat de omvang van dit recht door de gesloten overeenkomst is verminderd.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
1. Het Hof hecht geloof aan de door de wederpartij niet betwiste verklaring van belanghebbendes gemachtigde dat hij het beroepschrift op 21 oktober 1983 in een brievenbus van het gebouw van het Hof heeft gedeponeerd. Belanghebbende kan mitsdien in zijn beroep worden ontvangen.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter b, van de Verordening onroerend-goedbelastingen 1981 van de gemeente [Q] is - overeenkomstig artikel 273, eerste lid, aanhef en letter b, van de Gemeentewet - bepaald dat onder de naam onroerend-goedbelasting een directe belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
3. Bij het begin van het belastingjaar had de levering van belanghebbendes zakelijke rechten op het onroerend goed op de in het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze nog niet plaatsgevonden.
Belanghebbende was te dien tijde mitsdien als zakelijk gerechtigde aan te merken.
4. Bij de onder de feiten vermelde overeenkomst van 1 mei 1980 heeft belanghebbende ermede ingestemd dat het verkochte met ingang van die datum geheel voor rekening en risico is van de koper, die als economisch eigenaar wordt aangeduid.
Zulks belet niet dat belanghebbende voor de heffing van onroerend-goedbelasting nog wordt beschouwd als degene die het genot krachtens zakelijk recht heeft. Het objectieve karakter van de onroerend-goedbelasting op dit punt brengt mede dat door de zakelijk gerechtigde vrijwillig aanvaarde beperkingen van zijn genot niet aan zijn belastingplicht in de weg staan. Zulks geldt temeer nu de koper op grond van het bepaalde in artikel 5 van voormelde overeenkomst alle lasten moet betalen, zodat belanghebbende de van hem geheven onroerend-goedbelasting op de koper kan verhalen.
5. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de koper nalatig is geweest de akte tot levering van het verkochte binnen de in artikel 7 van de overeenkomst bepaalde termijn te doen verlijden. Een zodanig handelen regardeert de gemeentelijke belastingheffer niet.
6. Nu belanghebbende als vorenoverwogen als genothebbende krachtens zakelijk recht in de zin van artikel 273 van de Gemeentewet is aan te merken, behoeven belanghebbendes grieven inzake artikel 2, lid 4, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen geen behandeling.
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Directeur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:
1. Schending van het recht met betrekking tot de handhaving van een goede procesorde.
Het Gerechtshof heeft als tussen partijen vaststaande feiten onder andere aangenomen dat het litigieuze onroerend goed uiteindelijk geleverd werd aan [B], de feitelijke gebruiker van het betreffende onroerend goed.
Ten processe is echter (door de Inspecteur) gesteld (en door belanghebbende niet bestreden) dat de levering plaatsvond aan de stichting genaamd [B] [Q]. Zulks blijkt ook uit het op verzoek van het Gerechtshof na de mondelinge behandeling overgelegde kadastrale afschrift van een akte tot levering.
Tussen partijen is derhalve in confesso dat de levering plaatsvond aan laatstgenoemde stichting, waaraan het Hof voorbij gaat.
Door aldus buiten het geschil van partijen te treden heeft het Hof gehandeld in strijd met de in acht te nemen goede procesorde. Belanghebbende is in het verleden bestuurslid van de stichting Stichting Dijsselhofkliniek geweest; de stichting [B] [Q] is hem daarentegen onbekend.
Belanghebbende is hierdoor geschaad, daar aangenomen mag worden dat het aangenomen vaststaande feit van een uiteindelijke levering aan de [B] mede tot het oordeel heeft geleid dat belanghebbende genot krachtens zakelijk recht had.
Het geschil betrof juist de vraag of belanghebbende wel of niet genot krachtens zakelijk recht had op het voor de heffing van belasting van belang zijnde moment.
2. Schending van het recht en wel in het bijzonder artikel 273, eerste lid, aanhef en letter b van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 1 aanhef en letter b van de Verordening Onroerend Goedbelasting van de gemeente [Q].
In beide artikelen wordt bepaald dat onroerend goedbelasting geheven wordt van diegene die aan het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot krachtens zakelijk recht heeft.
Het Hof overweegt dat geen beletselen aanwezig zijn om belanghebbende nog als genothebbende met betrekking tot diens in economische zin vervreemd onroerend goed te beschouwen, en wel op grond van de overweging dat de beperking van diens genot vrijwillig tot stand kwam.
Uit de parlementaire behandeling en de jurisprudentie op dit vlak blijkt niet dat enigerlei waarde aan de totstandkoming van de gerechtigdheid in of tot een onroerend goed beslissend of medebeslissend is voor de beantwoording van de vraag of sprake kan zijn van enige belastingplicht ter zake.
Door aldus bij de beoordeling van het geschil persoonlijke motieven te betrekken, geeft het Hof een andere reikwijdte aan genoemde artikelen in de verordening en de wet dan deze feitelijk toekomen.
3. Schending van het recht en wel in het bijzonder de rechtsregel dat de uitspraak logischer wijze uit de feiten en (rechts-)overwegingen dient te volgen.
Het Hof komt mede tot de uitspraak op grond van de overweging dat genot (krachtens zakelijk recht) aanwezig is, omdat belanghebbende de (krachtens zakelijk recht) te heffen belasting kan terugvorderen.
Door het regresrecht mede als grondslag van de (onjuiste) belastingheffing te beschouwen, wordt de belastingheffing als zodanig beschouwd als zich zelf rechtvaardigend.
Daar dit natuurlijk geen rechtsgrond voor de heffing kan zijn, moet geoordeeld worden dat de overwegingen lijden aan een gebrek in de logica.
Altijd ontstaat een regresrecht voor iemand die voor een derde betalingen verrichten wegens al dan niet ten rechte geheven belastingen; zulks vloeit voort uit de regelen bij zaakwaarneming of onrechtmatige daad en niet uit de aard van de belasting.
De inspecteur van de Dienst der Gemeentebelastingen heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt dat belanghebbende op 1 januari 1982 in de openbare registers van het kadaster ingeschreven stond als zakelijk gerechtigde tot het onroerend goed [a-straat 1] te [Q]; dat belanghebbende op 1 mei 1980 met betrekking tot dit onroerend goed een overeenkomst van verkoop en koop gesloten heeft onder meer de volgende bepaling: Het verkochte is met ingang van heden geheel voor rekening en risico van de koper, die in economische zin eigenaar van het verkochte is en die vanaf heden alle baten daarvan heeft en alle lasten moet betalen en per heden treedt in de feitelijke macht van het verkochte; dat de levering van het onroerend goed plaatsvond op 16 september 1986.
4.2. In artikel 1, aanhef en letter b, van de Verordening onroerend-goedbelastingen 1981 van de gemeente [Q] is bepaald dat onder de naam onroerend-goedbelasting een directe belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
4.3. Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt dat bij het begin van het belastingjaar de levering van belanghebbendes zakelijke rechten op het onroerend goed op de in het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze nog niet had plaatsgevonden en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende op dat tijdstip als zakelijk gerechtigde was aan te merken.
4.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes instemming dat het verkochte met ingang van 1 mei 1980 geheel voor rekening en risico is van de koper, die als economisch eigenaar wordt aangeduid, niet belet dat belanghebbende voor de heffing van onroerend-goedbelasting nog wordt beschouwd als degene die het genot krachtens zakelijk recht heeft, omdat het objectieve karakter van de onroerend-goedbelasting meebrengt dat door de zakelijk gerechtigde vrijwillig aanvaarde beperkingen van zijn genot aan zijn belastingplicht niet in de weg staan. Dit oordeel is juist. De klacht onder 2 faalt derhalve.
4.5. De klacht onder 1 omtrent de onjuiste vaststelling van het Hof dat het onroerend goed overgedragen werd aan [B] faalt, omdat deze onjuistheid kennelijk berust op een verschrijving, die aan de oordelen van het Hof niet afdoet.
4.6. De klacht onder 3 faalt omdat zij zich richt tegen een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Dijk als voorzitter, en de raadsheren Stoffer, Mijnssen, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Postema-Van der Koogh, in raadkamer van 29 november 1989.