Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft daarbij het volgende middel voorgesteld:
"Als middel van cassatie wordt voorgedragen:
Schending van het recht, met name van artikel 13, paragrafen 4 en 5, van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970 (Tractatenblad 1979, no. 192) (hierna: het Verdrag) in verbinding met artikel 39, eerste en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist, dat wanneer een Nederlander ten tijde van zijn verhuizing naar België op grond van een voorovereenkomst tot inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en op grond van een recht van koop van aandelen in die vennootschap zich de eigendom van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen kan verwerven, plaats is voor toepassing van de hiervoor genoemde verdragsbepaling, zulks ten . onrechte, aangezien alsdan niet voldaan is aan het bepaalde in evenbedoeld verdragsartikel dat deze aandelen of winstbewijzen in de loop van het bedoelde tijdvak tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving hebben behoord.
Ter toelichting volgende dienen.
Het Hof heeft de feiten, voor zover van belang, als volgt omschreven. Belanghebbende, die in 1946 is geboren, bezit de Nederlandse nationaliteit en is op 29 mei 1979 vanuit Nederland naar België verhuisd. Vanaf deze datum is hij buitenlands belastingplichtig. Vanaf 1 januari 1977 was belanghebbende, samen met zijn vader [A], firmant in de vennootschap onder firma [B], gevestigd te [Q]. De firma-akte dateert van 27 december 1977.
Bij overeenkomst van 15 juni 1978 verklaarden belanghebbende en zijn vader te zijn overeengekomen de door hen tot dan toe gedreven vennootschap onder firma in te brengen in een op te richten besloten vennootschap. Bij overeenkomst van 9 januari 1979 kwamen. zij nader overeen de vennootschap onder firma in brengen in de op te richten besloten vennootschap met ingang van 1 juni 1978 met realisering van overdrachtswinst.
Bij notariële akte van 11 december 1979 is opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] B.V. (hierna: de vennootschap), gevestigd te [Q]. In het geplaatste kapitaal van deze vennootschap, groot f 100.000,-- werd door belanghebbende deelgenomen voor 10 aandelen van elk nominaal f 100,-- en door zijn vader voor 990 aandelen van elk nominaal f 100,-- welke aandelen werden volgestort door inbreng van de door belanghebbende en zijn vader gedreven onderneming naar. de toestand blijkens de per 1 juni 1978 opgestelde balans.
Bij akte van 31 december 1979 kocht belanghebbende 290 aandelen in de vennootschap van zijn vader voor f 29.000,-- op grond van het hem bij onderhandse akte van 15 juni 1978 door zijn vader verleende recht van koop van 290 aandelen à pari, welk recht van koop gold tot en met 31 december 1979. Op 28 december 1980 verkocht belanghebbende 170 aandelen in de vennootschap aan [C] B.V. voor de prijs van f 685.000,--. Enig aandeelhouder van [C] B.V. was belanghebbendes vader.
Belanghebbende heeft bij de vervreemding van deze aandelen een voordeel behaald van f 668.100,--.
Belanghebbende heeft aangegeven dat de reden voor het verkopen van de aandelen was de behoefte aan financiën in verband met de koop van een woning. De Inspecteur heeft dit niet weersproken: hij heeft te kennen gegeven geen mening te hebben over de reden waarom belanghebbende de aandelen heeft verkocht.
Het Hof overweegt met betrekking tot het geschil - heeft de inspecteur het met de vervreemding van de aandelen behaalde voordeel in verband met het bepaalde in artikel 13, § 5, van het Verdrag terecht in de Nederlandse belastingheffing betrokken - dat ingevolge het bepaalde in evenbedoeld verdragsartikel Nederland het recht toekomt belasting te heffen over voordelen behaald uit de vervreemding van aandelen in een vennootschap op aandelen, die inwoner is van Nederland, en die worden verkregen door een natuurlijke persoon die inwoner van Nederland is geweest in de loop van de vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding van de aandelen, indien deze aandelen in de loop van het bedoeld tijdvak tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Nederlandse wetgeving hebben behoord.
Omtrent de uitleg van de zinsnede "in de loop van het bedoelde tijdvak" in deze bepaling overweegt het Hof dat, mede op grond van de omstandigheid dat partijen ter zitting hebben verklaard dat in de Belgische wetgeving geen equivalent is opgenomen van de in de Nederlandse belastingwetgeving bestaande aanmerkelijk-belang-regeling, te rade dient te worden gegaan bij de redenen die Nederland heeft gehad voor het opnemen van artikel 13, § 5, in het Verdrag. Met een beroep op het gestelde in de toelichtende nota, die de brief van 4 februari 1971 aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal inzake het sluiten van het Verdrag vergezelde, overweegt het Hof vervolgens dat de bepaling van artikel 13, § 5, van het Verdrag zich richt tegen belastingvlucht uit Nederland. Volgens het Hof brengt deze strekking van de verdragsbepaling met zich dat voor haar toepassing slechts plaats is indien voordelen uit de vervreemding van aandelen in een vennootschap op aandelen die inwoner is van Nederland aan de belastingheffing in Nederland worden onttrokken ten gevolge van de verhuizing van een Nederlander naar België in de loop van de vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding van de aandelen.
Volgens het Hof is zulks het geval niet alleen wanneer evenbedoelde Nederlander ten tijde van zijn verhuizing naar België eigenaar was van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, maar tevens wanneer, zoals in het onderhavige geval, de belanghebbende ten tijde van zijn verhuizing naar België op grond van een voorovereenkomst tot inbreng van een onderneming in een op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en op grond van een recht van koop van aandelen in die vennootschap zich de eigendom van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen kon verwerven.
Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat het door belanghebbende uit de vervreemding van de aandelen behaalde voordeel terecht in de Nederlandse belastingheffing is betrokken.
Het Hof geeft hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de vervreemding van aandelen in situatie als de onderhavige dient, gegeven de tekst en de strekking van artikel 13, § 5, van het Verdrag te worden geconcludeerd dat het uit die vervreemding van aandelen behaalde voordeel niet in de nederlandse belastingheffing kan worden betrokken, en wel omdat de zinsnede "in de loop van het bedoeld tijdvak" uit artikel 13, § 5, van het Verdrag met zich brengt, dat Nederland slechts het recht behoudt belasting te heffen op voordelen uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen in een in Nederland gevestigde vennootschap op aandelen, behaald door een natuurlijke persoon, mits die persoon inwoner van België is, de Nederlandse nationaliteit heeft én op enig tijdstip binnen het tijdvak van vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding van die aandelen of winstbewijzen tegelijkertijd én inwoner van Nederland en aanmerkelijk-belanghouder in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving is geweest. In casu wordt daaraan niet voldaan.
Voor dit standpunt pleiten de volgende argumenten.