Hoge Raad der Nederlanden
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 26 juni 1987 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 847.302,-- , waarvan f 675.800,-- , is belast naar een tarief van 20 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
"1. Belanghebbende en zijn broer [A] waren tot 1981 beiden directeur van [B] Holding B.V. te [Z] (hierna ook wel te genoemd: de Holding). [C] bedreef in die tijd - kort gezegd - de scheepsbouw, -reparatie en -onderhoud, het bouwen van lieren en de handel in schepen en scheepsbenodigdheden. De groep was een familiebedrijf waarin belanghebbende met name de commerciële activiteiten en zijn broer met name de technische aspecten verzorgde.
2. Na een periode van redelijke resultaten is in 1979 een groot verlies van f 2.500.000,-- geleden, in belangrijke mate ontstaan door fouten bij de bouw van enkele schepen. Tevens wensen in deze periode de betrokkenen een groot aantal wijzigingen in de organisatie van de groepsvennootschappen aan te brengen en in de mogelijkheid van bedrijfsopvolging door niet-familieleden te voorzien. Dat is gepaard gegaan met een ernstige verwijdering tussen beide broers. Het verschil van inzicht liep zo hoog op dat de continuïteit van de groep werd bedreigd. Uiteindelijk is besloten tot een defungeren van [A] .
3. Na langdurige onderhandelingen werd op 23 oktober 1981 overeenstemming bereikt over de defungeringsovereenkomst. [A] verkocht ter uitvoering daarvan zijn aandelen in de Holding aan een door belanghebbende op te richten vennootschap [D] Holding B.V. Deze verkoop is na de oprichting door laatstbedoelde vennootschap bekrachtigd. Vervolgens heeft belanghebbende op 29 december 1981 zijn nominaal f 25.000,-- prioriteitsaandelen en nominaal
f 155.000,-- gewone aandelen in de Holding ingebracht in deze nieuwe vennootschap tegen uitgifte van nominaal f 25.000,-- preferente aandelen en nominaal f 25.000,-- gewone aandelen van die vennootschap. De achtergrond van deze transactie was dat met ingang van 1 januari 1982 een fiscale eenheid tussen [D] Holding B.V. en [B] Holding B.V. diende te worden gevormd.
4. Het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen bedroeg f 251.102,80. Bij de vaststelling van de aanslag is wegens het constateren van winst uit aanmerkelijk belang ter zake van evenbedoelde inbreng de volgende correctie aangebracht:
Vervreemdingsprijs
ƒ 900.000,--
Verkrijgingsprijs
ƒ 203.800,--
Winst uit aanmerkelijk belang
ƒ 596.200,--
Het belastbaar inkomen werd vastgesteld op f 847.302,--.
Bij de uitspraak op het bezwaarschrift werd de aanslag gehandhaafd.
5. In de loop van 1984 zijn de aandelen [D] Holding B.V. verkocht aan de Damen-groep voor f 1,--. Afhankelijk van de uitkomst van deze procedure zal belanghebbende een beroep doen op artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet )."
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
"In geschil is de aangebrachte correctie. Het geschil hangt samen met de vraag of de meergenoemde inbreng moet worden aangemerkt als vervreemding in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. De hoogte van de correctie zelf is niet in geschil."
Het Hof heeft de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
"Standpunt van belanghebbende.
1. Belanghebbende stelt dat bij de onderhavige inbreng, ook wel aandelenruil genoemd, geen aanmerkelijk belangwinst is gerealiseerd aangezien in deze ruil slechts een formele verandering is te zien, nu deze geen wijziging brengt in het belang. Op grond van de onveranderde economische eigendom dan wel op grond van het ontbreken van winstrealisatie heeft geen belastbare vervreemding plaatsgevonden.
2. Belanghebbende beroep zich ter ondersteuning van zijn standpunt op de FED-brochure van J.E.A.M. van Dijck, de aanmerkelijke-belangregeling, derde druk, bladzijde 52, en op de Fiscale Monografie van T. Blokland, Winst uit aanmerkelijk belang, bladzijde 98, alsmede op de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 14 november 1969, BNB 1970/200 en op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, BNB 1960/123.
3. Belanghebbende is van oordeel dat de uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van f 251.102,--.
Standpunt van de Inspecteur.
1. De Inspecteur stelt dat, gelet op de tekst van de wet, de onderhavige ruiling moet worden aangemerkt, als een vervreemding in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet. Immers het recht van eigendom van de betreffende aandelen berust niet meer bij belanghebbende doch bij [D] Holding B.V. De tegenwerping dat geen sprake is van winstrealisatie kan niet tot de conclusie leiden dat heffing achterwege dient te blijven daar uit de betreffende bepalingen niet de eis kan worden afgeleid dat winstrealisatie dient plaats te vinden. De in artikel 39 van de Wet vervatte regeling is bondig en duidelijk. Ingeval de aandelen niet meer in handen zijn van de eigenaar is er blijkens het eerste lid sprake van vervreemding.
2. Ook de stelling van belanghebbende dat de economische eigendom bij hem is gebleven kan volgens de Inspecteur geen doel treffen. Immers vanaf het moment dat belanghebbende de aandelen heeft overgedragen aan [D] Holding B.V. regardeert de waardeverandering van de aandelen niet langer hem maar de B.V. Deze B.V. kan niet zomaar vereenzelvigd worden met belanghebbende omdat hij de aandelen van deze B.V. zou bezitten.
3. Verder stelt de Inspecteur dat het arrest van de Hoge raad van 10 februari 1960, BNB 1960/123, in casu geen steun kan bieden aan de stelling dat heffing achterwege dient te blijven. Hij deelt de mening van de bewerkers van de Vakstudie Inkomstenbelasting (aanhef aantekening 14 op artikel 39 van de wet) dat getwijfeld kan worden aan de toepasbaarheid van het arrest voor de huidige wet omdat de daarin vastgelegde aanmerkelijk-belangenverstrengeling verschilt met die van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941.
4. Tenslotte beroept de Inspecteur zich op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 23 februari 1984, VN 1985, bladzijde 2014. in het daar aan de orde zijnde geval, welk geval nagenoeg gelijk was aan het onderhavige, oordeelde het Hof dat ruiling van de aandelen een vervreemding inhield.
5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak."
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
"1. Op 29 december 1981 heeft belanghebbende zijn - tot een aanmerkelijk belang behorende - aandelen in [B] Holding B.V. ingebracht in [D] Holding B.V. tegen uitgifte van aandelen in laatstbedoelde vennootschap. Deze inbreng moet worden beschouwd als een vervreemding in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet.
2. In een geval als het onderhavige is voor het antwoord op de vraag of winst uit aanmerkelijk belang is genoten niet van belang of al dan niet een voordeel is gerealiseerd, terwijl evenmin relevant is of belanghebbende al dan niet de economische eigendom van de ingebrachte aandelen heeft behouden. Niet alleen is de tekst van meergenoemd artikel 39 op dit punt duidelijk, maar ook wijst het bestaan van de - hier niet van toepassing zijnde - zogenaamde fusiefaciliteit van artikel 40 van de Wet erop dat de wetgever hiervan is uitgegaan.
De andersluidende stellingen van belanghebbende vinden geen steun in het recht, met name niet in de artikelen 39 en 40 van de Wet, weshalve die stellingen dienen te worden verworpen.
3. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanslag in dat geval op het juiste bedrag is vastgesteld, zal het Hof de uitspraak waarbij die aanslag is gehandhaafd, bevestigen."
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
"De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven, nu het Gerechtshof de inbreng van de aandelen [B] Holding B.V. in [D] Holding B.V. heeft aangemerkt als een vervreemding in de zin van art. 39, lid 1 van de Wet IB '64.
Als toelichting moge het volgende dienen.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet IB '64 met betrekking tot het begrip vervreemding, zoals dat in art. 39 van de Wet IB '64 wordt gebezigd, blijkt niet dat aan dit begrip een andere inhoud is gegeven dan onder het Besluit IB '41 gold.
Naar het oordeel van belanghebbende heeft dan ook het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, BNB 1960/123 zijn betekenis gehouden voor de uitleg van dit begrip binnen het kader van de aanmerkelijk-belangregeling.
Belanghebbende wijst er in het bijzonder op, dat bij het tot stand komen van de Wet IB '64 de opvatting van de Hoge Raad met betrekking tot het begrip vervreemding aan de wetgever bekend was, en deze geen aanleiding heeft gevonden daarin wijziging te brengen.
Aan voornoemd arrest ontleent belanghebbende, dat de vervangingsgedachten voor het aanmerkelijk belang niet wordt afgewezen indien:
a. de nieuw verworven aandelen een aanmerkelijk belang vormen;
b. geen anderen zeggenschap krijgen via de houdstermaatschappij in de oorspronkelijke vennootschap;
c. de reserves niet via de houdstermaatschappij overgegaan zijn op anderen;
d. de winstrechten van de oorspronkelijke aandeelhouder dezelfde zijn gebleven.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat aan de voorwaarden a. tot en met d. is voldaan.
Op grond hiervan is naar het oordeel van belanghebbende met betrekking tot de litigieuze inbreng geen sprake van vervreemding in de zin van art. 39 van de Wet IB '64.
Belanghebbende voelt zich in zijn zienswijze gesteund door de opvatting van prof. dr. J.E.A.M. van Dijck, die is neergelegd in De aanmerkelijk-belangregeling, FED 3e dr. 1984, blz. 52 en in gevallen als het onderhavige een belastbare vervreemding afwijst hetzij op grond van de onveranderde economische eigendom, hetzij op grond van het ontbreken van winstrealisatie.
Evenzo steunt ook dr. T. Blokland in 7.4 van zijn dissertatie "Winst uit aanmerkelijk belang" de door belanghebbende voorgestane uitleg.
Anders dan het Gerechtshof overweegt vormt naar het oordeel van belanghebbende de regeling van art. 40 van de Wet IB '64 geen beletsel voor het volgen van zijn standpunt. In de gevallen van aandelenfusie wordt immers niet voldaan aan met name voorwaarde b. als hiervoor vermeld, terwijl ook veelal niet zal worden voldaan aan de voorwaarde c. Op grond hiervan is een uitdrukkelijke regeling van de fusiefaciliteit nodig."
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal van Soest heeft op 25 november 1988 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 251.102,80 en een belastingvrije som van f 11.371,-- , de belastbare som geheel belast op de voet van de tabel.
4. Beoordeling van het middel van cassatie.
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: belanghebbende en zijn broer [A] waren tot in 1981 directeur en - ieder voor de helft - aandeelhouder in [B] Holding B.V. (hierna te noemen: P. en A. Holding). In 1981 werd overeenstemming bereikt over het uittreden van [A] . Daartoe werd opgericht [D] Holding B.V. (hierna te noemen: A. Holding) waarvan alle aandelen werden genomen door belanghebbende, terwijl [A] zijn aandelen P. en A. Holding verkocht en overdroeg aan A. Holding. Op 29 december 1981 heeft belanghebbende zijn pakket van f 25.000,-- prioriteitsaandelen en nominaal f 155.000,-- gewone aandelen P. en A. Holding ingebracht in A. Holding tegen uitgifte van nominaal f 25.000,-- preferente aandelen en nominaal f 25.000,-- gewone aandelen A. Holding.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat deze inbreng moet worden beschouwd als een vervreemding in de zin van artikel 39, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet). Tegen dit oordeel is het middel gericht.
4.3. De overeenkomst strekkende tot overdracht van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in het kader van een aandelenruil moet in het algemeen worden aangemerkt als een vervreemding in de zin van artikel 39, lid 1, van de Wet.
Zulks lijdt echter uitzondering in het geval dat dat de bij die ruil verkregen aandelen in het vermogen van de houder van het aanmerkelijk belang economisch dezelfde plaats innemen als de afgestane aandelen, aangezien in zodanig geval geen realisatie van winst geacht kan worden te hebben plaatsgevonden.
4.4. Een dergelijke uitzondering doet zich evenwel niet voor in een geval als het onderhavige waarin de houder van het aanmerkelijk belang zijn aandelen inbrengt in een hier te lande gevestigde houdstermaatschappij tegen uitgifte van aandelen in die houdstermaatschappij. Een aandeelhouder-natuurlijk persoon is immers voor de op zijn aandelen ontvangen dividenden aan inkomstenbelasting onderworpen, terwijl hij ter zake van het voordeel bij vervreemding van die aandelen bij aanwezigheid van een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39 van de Wet eveneens in die belasting wordt betrokken; een hier te lande gevestigde houdstermaatschappij is echter door de vrijstelling neergelegd in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het algemeen noch voor de op haar aandelen ontvangen dividenden, noch ter zake van de bij de vervreemding van die aandelen behaalde voordelen aan enige belasting onderworpen.
De inbreng van aandelen in een hier te lande gevestigde houdstermaatschappij tegen uitgifte van aandelen in die houdstermaatschappij brengt derhalve een wezenlijke verandering in de fiscale positie, en daarmee in de economische betekenis van de ingebrachte aandelen. Aangezien de economische betekenis van de door de houdstermaatschappij uitgegeven aandelen wordt bepaald door de economische betekenis van de ingebrachte aandelen, en aldus mede door de fiscale positie van laatstgenoemde aandelen, kan in geval van een zodanige inbreng niet worden gezegd dat de door de inbrenger verkregen aandelen in diens vermogen economisch dezelfde plaats innemen als de door hem ingebrachte aandelen.
Anders dan het middel wil, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, BNB 1960/123, niet worden afgeleid dat, indien aan de in het middel genoemde voorwaarden a. tot en met d. is voldaan, nimmer sprake kan zijn van een vervreemding.
4.5. Het Hof heeft dus, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht beslist dat de inbreng door belanghebbende van zijn aandelen P. en A. Holding in A. Holding tegen uitgifte van aandelen in deze laatste vennootschap als een vervreemding in de zin van artikel 39, lid 1, moet worden beschouwd. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Baardman, Bellaart en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Koopman, in raadkamer van 28 juni 1989.