ECLI:NL:HR:1989:AD5719

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13444
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van stagiaire in de advocatuur en de rol van de Nederlandse Orde van Advocaten

In deze zaak heeft eiser, een advocaat in opleiding, de Nederlandse Orde van Advocaten aangeklaagd omdat hij geen patroon toegewezen kreeg om zijn stage te voltooien. Eiser had op 13 december 1985 de Orde in kort geding gedagvaard, waarbij hij vorderingen indiende om de Orde te verplichten een patroon aan te wijzen met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage wees deze vorderingen af op 4 februari 1986, waarna eiser in hoger beroep ging. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde op 24 april 1987 het vonnis van de President, maar wees de vorderingen van eiser af. Eiser ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft op 27 januari 1989 het beroep van eiser verworpen. De kern van het geschil betrof de interpretatie van de Stageverordening van de Orde, die voorschrijft dat een stagiaire onder toezicht van een patroon moet werken. Eiser betoogde dat de bepalingen in de Stageverordening in strijd waren met de Advocatenwet en dat deze bepalingen de toegang tot het beroep van advocaat onterecht beperkten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verplichtingen die voortvloeien uit de Stageverordening niet in strijd zijn met de wet en dat de Orde terecht had geweigerd om eiser een patroon aan te wijzen zonder dat hij aan de vereisten voldeed.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van eiser niet doel troffen en dat de Orde de bevoegdheid had om te eisen dat een stagiaire zich voldoende inspant om een patroon te vinden. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die door de Orde waren gemaakt. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor stagiaires in de advocatuur om zich te houden aan de regels van de Orde en onder toezicht te werken, wat essentieel is voor de goede uitoefening van het beroep.

Uitspraak

27 januari 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.444
S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk: Mr. J.J.C. Klep,
thans : Mr. F.W. van der Zwan,
t e g e n
De Nederlandse Orde van Advocaten,
gevestigd te 'sGravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. H.P. Utermark.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - hierna te noemen [eiser] - heeft bij exploit van 13 december 1985 verweerster in cassatie - verder te noemen de Orde - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat 1. de Orde zal worden veroordeeld om het beroep, door [eiser] ingesteld bij de Algemene Raad van de Orde, alsnog gegrond te verklaren of te doen verklaren en een patroon aan te wijzen of te doen aanwijzen met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden, althans een patroon aan te wijzen of te doen aanwijzen met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden, althans een patroon aan te wijzen of te doen aanwijzen met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden, althans niet langer te weigeren een patroon aan te wijzen of te doen aanwijzen met vrijstelling als voormeld, althans de verordeningen nrs. 15 en 16 d.d. 25 november 1983 respectievelijk 30 maart 1984, zoals gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 13 april 1984, nr. 75, in te trekken of te doen intrekken, althans te schorsen of te doen schorsen, zulks op verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat de Orde in gebreke blijkt aan het te wijzen vonnis te voldoen; 2. althans de verordeningen nrs. 15 en 16 buiten werking zullen worden gesteld.
Nadat de Orde tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 4 februari 1986 de eis tot gegrondverklaring van het beroep op de Algemene Raad (met aanwijzing van een patroon cum annexis) en de eis tot schorsing, intrekking of buitenwerkingstelling van artikel 4 lid 2 van de Stageverordening afgewezen en, alvorens verder te beslissen, de behandeling aangehouden voor een onderzoek naar de in het vonnis met betrekking tot artikel 4 lid 3 en artikel 5 leden 3 en 4 van de Stageverordening omschreven vragen.
Tegen dit vonnis heeft de Orde hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 24 april 1987 heeft het Hof in het principaal hoger beroep het vonnis van de President, voor zover daarbij de zaak is aangehouden voor een nader onderzoek, vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiser] tot intrekking, schorsing of buitenwerkingstelling van artikel 4 lid 3 en artikel 5 leden 3 en 4 van de Stageverordening afgewezen, en in het incidenteel hoger beroep het vonnis van de President, voor zover daarbij de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, bekrachtigd en het beroep voor het overige verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Orde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is schriftelijk toegelicht door [eiser] en voor de Orde door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het geschil van partijen heeft betrekking op de door het college van afgevaardigden van de Orde op 8 januari 1955 (Stcrt. 1955, 11) vastgestelde Stageverordening, zoals deze is komen te luiden na de vaststelling van de verordeningen nr. 15 van 25 november 1983 (Stcrt. 1984, 75) en nr. 16 van 30 maart 1984 (Stcrt. 1984, 75).
[eiser], die zich als advocaat en procureur heeft doen inschrijven bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, verlangt van de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement 's-Hertogenbosch dat deze op de voet van artikel 5 lid 2 van de Stageverordening een patroon aanwijst met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden. De raad van toezicht heeft dit geweigerd. Van die weigering is [eiser] in beroep gekomen bij de algemene raad van de orde.
De algemene raad heeft het beroep ongegrond verklaard, onder meer overwegende dat in het systeem van de Stageverordening de raad van toezicht eerst aan de beoordeling van het verzoek om bemiddeling c.q. tot aanwijzing van een patroon, zoals bedoeld in artikel 5, kan toekomen wanneer de stagiaire aan zijn verplichting uit artikel 4 lid 2 heeft voldaan, en dat [eiser] aan die verplichting niet blijkt te hebben voldaan.
In kort geding heeft [eiser] geëist hetgeen hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.2.1. Onderdeel 1 van middel I klaagt tevergeefs over onbegrijpelijkheid van de door het Hof in rov. 8 van zijn arrest gegeven uitleg van hetgeen [eiser] in het incidenteel appel heeft aangevoerd ter bestrijding van het oordeel van de President dat artikel 4 lid 2 van de Stageverordening niet het karakter draagt van een sluiting van het beroep.
Mede gelet op de in het onderdeel geciteerde passages van [eiser] memorie van antwoord en pleitnotities, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof het standpunt van [eiser] aldus heeft opgevat dat volgens [eiser] artikel 4 lid 2 sluiting van het beroep inhoudt omdat de raden van toezicht ongelimiteerd en onredelijk kunnen blijven weigeren vrijstelling te verlenen van de verplichting om bij de patroon kantoor te houden. Evenmin is het onbegrijpelijk dat het Hof die door [eiser] voor mogelijk gehouden gedragslijn van de Raden van toezicht als misbruik van bevoegdheid heeft aangeduid.
3.2.2. Onderdeel 2 faalt omdat het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust. Het hof heeft immers slechts tot uitdrukking gebracht dat en waarom het door [eiser] gehanteerde argument voor zijn stelling dat art. 4 lid 2 op sluiting van het beroep neerkomt, niet opgaat.
3.2.3. Onderdeel 3 betoogt dat art. 4 lid 2 van de Stageverordening in strijd is met een aantal bepalingen van de Advocatenwet en de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard.
Anders dan [eiser] aanvoert, leidt het bepaalde in art. 4 lid 2 niet tot sluiting van het beroep. Deze bepaling geeft slechts aan de raden van toezicht de bevoegdheid te verlangen dat de stagiaire zich voldoende inspant om een patroon te vinden bij wie hij kantoor kan houden, alvorens hem in aanmerking te laten komen voor een vrijstelling van de verplichting om bij de patroon kantoor te houden.
Onjuist is ook de stelling dat het systeem vervat in de artikelen 1, 3, 4, 5, 7 en 11 van de Stageverordening in strijd is met de bevoegdheden en verplichtingen neergelegd in art. 11 en art. 13 resp. 67 Advocatenwet en in de artikelen 14 en 15 van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden. De in de Stageverordening vervatte verplichtingen van de stagiaire laten de bevoegdheden en verplichtingen omschreven in evengenoemde wetsbepalingen onverlet.
3.3.1. Onderdeel 1 van middel II faalt reeds omdat niet valt in te zien dat iemand die het beroep van advocaat wil gaan uitoefenen, genoopt zou zijn een eigen kantoor te vestigen alvorens een patroon te zoeken bij wie hij kantoor kan houden. Van een uit art. 4 lid 2 Stageverordening in verbinding met art. 1 Advocatenwet voortvloeiende noodzaak tot kantoorverplaatsing is dan ook geen sprake.
3.3.2. Anders dan in onderdeel 2 wordt betoogd, biedt art. 28 Advocatenwet een toereikende grondslag voor het vaststellen van een verordening welke advocaten die nog niet over voldoende kennis en ervaring beschikken, verplicht de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon en bij de patroon kantoor te houden. Die verplichtingen zijn in het belang van de goede uitoefening van de praktijk als bedoeld in dat wetsartikel.
Voor zover de bedoelde verplichtingen de advocaat zouden nopen tot het aangaan van een overeenkomst met zijn patroon, is zulks het gevolg van de in vrijheid gedane keuze van het beroep van advocaat. Er is geen sprake van strijd met enig beginsel als in de zienswijze van het onderdeel aan art. 1374 BW ten grondslag ligt.
3.4.1. Onderdeel 1 van middel III klaagt tevergeefs over schending van art. 348 Rv. Het Hof heeft immers kennelijk het in het onderdeel bedoelde verweer van de Orde niet als een nieuw verweer opgevat, hetgeen in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is.
3.4.2. Onderdeel 2, dat zich kennelijk richt tegen 's Hofs rov. 18, mist doel omdat het voorbijgaat aan de gedachtengang van het Hof. Het hof heeft immers het ontbreken van een spoedeisend belang hieruit afgeleid dat de beslissing van de algemene raad niet zou worden aangetast door een vaststelling dat, zoals [eiser] meent, art. 4 lid 3 en art. 5 leden 3 en 4 van de Stageverordening onverbindend zijn.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat geen der middelen doel treft, zodat het beroep moet worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Orde begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
27 januari 1989.