Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiser, een advocaat in opleiding, de Nederlandse Orde van Advocaten aangeklaagd omdat hij geen patroon toegewezen kreeg om zijn stage te voltooien. Eiser had op 13 december 1985 de Orde in kort geding gedagvaard, waarbij hij vorderingen indiende om de Orde te verplichten een patroon aan te wijzen met vrijstelling van de verplichting om bij deze kantoor te houden. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage wees deze vorderingen af op 4 februari 1986, waarna eiser in hoger beroep ging. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde op 24 april 1987 het vonnis van de President, maar wees de vorderingen van eiser af. Eiser ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft op 27 januari 1989 het beroep van eiser verworpen. De kern van het geschil betrof de interpretatie van de Stageverordening van de Orde, die voorschrijft dat een stagiaire onder toezicht van een patroon moet werken. Eiser betoogde dat de bepalingen in de Stageverordening in strijd waren met de Advocatenwet en dat deze bepalingen de toegang tot het beroep van advocaat onterecht beperkten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verplichtingen die voortvloeien uit de Stageverordening niet in strijd zijn met de wet en dat de Orde terecht had geweigerd om eiser een patroon aan te wijzen zonder dat hij aan de vereisten voldeed.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van eiser niet doel troffen en dat de Orde de bevoegdheid had om te eisen dat een stagiaire zich voldoende inspant om een patroon te vinden. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die door de Orde waren gemaakt. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor stagiaires in de advocatuur om zich te houden aan de regels van de Orde en onder toezicht te werken, wat essentieel is voor de goede uitoefening van het beroep.