Uitspraak
20 oktober 1989.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, staat de vraag centraal of de décharge die aan een bestuurder van een vennootschap is verleend, ook kan worden ingeroepen in het kader van een vordering tot schadevergoeding door de vennootschap zelf. De eiseres, Ellem Beheer B.V., heeft de bestuurder, [verweerder], gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en vorderde betaling van een bedrag van ƒ 1.900.000,--, dat door de bestuurder was overgemaakt zonder dat hiervoor voldoende zekerheid was bedongen. De Rechtbank wees de vordering af, waarna Ellem in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Arnhem, dat het vonnis bevestigde. Tegen deze uitspraak heeft Ellem cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat de décharge die op 25 mei 1983 aan [verweerder] is verleend, rechtsgeldig is gegeven. De Hoge Raad stelt vast dat de aandeelhouders, bestaande uit [verweerder] en zijn echtgenote, volledig op de hoogte waren van de handelingen van de bestuurder. De Hoge Raad concludeert dat de décharge niet nietig is op grond van artikel 1373 van het Burgerlijk Wetboek, omdat [verweerder] niet de enige aandeelhouder was. De Hoge Raad oordeelt verder dat de goede trouw niet in het geding is, ook al zou [verweerder] schade hebben veroorzaakt aan de vennootschap.
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van Ellem en oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van Ellem komen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van décharge in het vennootschapsrecht, vooral in situaties waarin bestuurders mogelijk onrechtmatig hebben gehandeld, maar toch een beroep kunnen doen op de verleende décharge.