ECLI:NL:HR:1989:AD0818

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13573
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Ras
  • A. de Groot
  • H. Hermans
  • J. Verburgh
  • M. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad overheid en bestuursdwang in relatie tot het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Gemeente Helmond en een particulier, aangeduid als [verweerder], over de toepassing van bestuursdwang en het vertrouwensbeginsel. De Gemeente had op 26 oktober 1983 bestuursdwang aangekondigd met betrekking tot een door [verweerder] gebouwde paardenstal, die in strijd was met de bouwvoorschriften. [verweerder] had op 7 juli 1983 een gesprek gehad met een wethouder van de Gemeente, waarin hij hoopte dat er een mogelijkheid zou zijn om de opstal alsnog een geoorloofde bestemming te geven. Hij meende dat hij op basis van dit gesprek mocht verwachten dat de Gemeente niet tot sloop zou overgaan zonder hem daarover te informeren.

De Rechtbank te 's-Hertogenbosch had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de Gemeente onzorgvuldig had gehandeld door zonder nadere aankondiging tot sloop over te gaan. Het Gerechtshof bekrachtigde dit oordeel, wat leidde tot cassatie door de Gemeente. De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente niet in redelijkheid tot het uitvaardigen van het dwangbevel had kunnen komen, omdat [verweerder] gerechtvaardigd vertrouwen had dat hij voorafgaand aan de sloop geïnformeerd zou worden.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Gemeente en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de Gemeente komen, begroot op nihil. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor overheden om zorgvuldig om te gaan met het vertrouwensbeginsel in hun communicatie met burgers, vooral in situaties waarin bestuursdwang wordt toegepast.

Uitspraak

16 juni 1989
Eerste Kamer
nr. 13.573
S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE HELMOND,
waarvan de zetel is gevestigd te Helmond,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — heeft bij exploot van 9 december 1983 eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis [verweerder] goed-opposant zal verklaren tegen het in de dagvaarding bedoelde dwangbevel en dit buiten effekt zal stellen.
Nadat de Gemeente tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 11 januari 1985 een inlichtingencomparitie gelast en bij eindvonnis van 11 april 1986 opposant goed-opposant verklaard en [verweerder] ontheven van de verplichting te voldoen aan het dwangbevel hetwelk op 29 november 1983 ter invordering van een totaal bedrag ad ƒ 9.604,81 aan [verweerder] werd betekend.
Tegen deze vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 6 juli 1987 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in deze zaak om een door [verweerder] gedaan verzet tegen een hem betekend dwangbevel van 11 november 1983, uitgevaardigd ter invordering van kosten van sloop en ontruiming van een door [verweerder] in strijd met de toepasselijke bouwvoorschriften gebouwde paardenstal, als consequentie van door de Gemeente op 26 oktober 1983 toegepaste bestuursdwang.
[verweerder] heeft zich erop beroepen dat de Gemeente hem laatstelijk op 7 juli 1983 bestuursdwang had aangezegd (indien niet per 1 september 1983 de bewoning van de paardenstal was beëindigd en het gebouw was aangepast aan de in 1974 verleende bouwvergunning) en dat hij medio augustus 1983, nadat hij de bewoning van de opstal had gestaakt, een gesprek heeft gehad met [de wethouder] van de Gemeente over — kort gezegd — de mogelijkheid de opstal alsnog een geoorloofde bestemming te geven. Hij heeft gesteld dat hij op grond van dat gesprek mocht verwachten dat de hem bij schrijven van 7 juli 1983 door de Gemeente aangekondigde bestuursdwang niet of niet zonder nader bericht zou plaatsvinden.
Volgens de vaststellingen van Rechtbank en Hof is bij dat gesprek, dat plaatsvond op het kantoor van de wethouder, het woord ''sloop'' niet gevallen, doch heeft de wethouder — zonder enige tijdsbepaling — gezegd een door [verweerder] voorgestelde bestemmingsmogelijkheid voor de opstal (bloemencultuur) te willen onderzoeken.
3.2. Het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] op grond van dit gesprek het gerede vertrouwen mocht koesteren ''dat hij antwoord op de door hem aan de gemeente — in de persoon van [de wethouder] — voorgelegde vraag met betrekking tot de bloemencultuur zou krijgen, dan wel een nadere aanzegging tot sloop alvorens de gemeente tot de bij brief d.d. 7 juli 1983 aangekondigde bestuursdwang zou overgaan'' (voorlaatste rechtsoverweging van het eindvonnis van de Rechtbank), is door het Hof juist bevonden en overgenomen.
Daarop voortbouwende heeft het Hof, zich ook op dit punt verenigd met het oordeel van de Rechtbank, geoordeeld dat de Gemeente onzorgvuldig jegens [verweerder] heeft gehandeld door rauwelijks tot sloop over te gaan ''zonder [verweerder] van de negatieve uitslag van het onderzoek van [de wethouder] in kennis te stellen met de boodschap dat derhalve de Gemeente thans tot sloop zou moeten overgaan, aldus [verweerder] de kans biedend zulks alsnog zelf te doen'' (rechtsoverweging 4.2).
Tegen deze beide oordelen richten zich de onderdelen 2 en 3 van het middel (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding).
3.3. Onderdeel 2 betoogt dat voor de vraag of het de Gemeente vrijstond inderdaad tot bestuursdwang over te gaan, alleen bepalend is of de Gemeente aan [verweerder] een uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan. Dit betoog gaat in zijn algemeenheid te ver en kan daarom niet als juist worden aanvaard. Ook buiten het geval van een uitdrukkelijke toezegging kan door nieuwe contacten met functionarissen van de Gemeente, nadat bestuursdwang is aangezegd, bij de betrokkene het vertrouwen worden gewekt dat de Gemeente niet zonder nader bericht tot daadwerkelijke bestuursdwang zal overgaan. Of de betrokkene zodanig vertrouwen mag koesteren, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het Hof heeft derhalve niet, zoals het onderdeel betoogt, een onjuist criterium gehanteerd. Het heeft voorts bij zijn oordeel dat [verweerder] in redelijkheid zodanig vertrouwen mocht koesteren zonder schending van enige rechtsregel betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheden dat [verweerder] (a) reeds uitvoering had gegeven aan het eerste deel van de aanzegging door de bewoning van het perceel te staken en (b) de bedoeling had (waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat dit het doel was van zijn gesprek met de wethouder) ''bij de Gemeente een mogelijkheid te zoeken de bewuste opstal alsnog een geoorloofde bestemming te geven''.
Onderdeel 2 en de tweede klacht van onderdeel 3 falen derhalve.
3.4. Onderdeel 3 faalt ook voor het overige. Vooreerst omdat de stelling ''Ter toetsing van de civiele rechter staat in de onderhavige verzetprocedure slechts of de Gemeente Helmond in redelijkheid tot het uitvaardigen van het onderhavige dwangbevel had kunnen komen'' in haar algemeenheid onjuist is en voorts omdat in 's Hofs oordeel omtrent de onzorgvuldigheid van de Gemeente jegens [verweerder] besloten ligt zijn oordeel dat de Gemeente in redelijkheid niet tot het uitvaardigen van het onderhavige dwangbevel had kunnen komen. 's Hofs oordeel behoefde geen nadere motivering.
3.5. Onderdeel 4 tenslotte faalt, omdat het miskent dat [verweerder] , nu hij erop mocht vertrouwen van de Gemeente nader bericht te ontvangen voordat er van sloop sprake zou zijn, geen reden had de Gemeente reeds te berichten dat hij, als er toch gesloopt zou moeten worden, die sloop zelf zou willen (doen) uitvoeren. Daarom is de omstandigheid dat de Gemeente niet wist dat [verweerder] de sloop eventueel op goedkopere wijze had kunnen uitvoeren geen grond om te oordelen dat de Gemeente in redelijkheid tot uitvaardiging van het dwangbevel kon komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de president Ras als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Verburgh en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Martens op
16 juni 1989.