ECLI:NL:HR:1989:AD0761

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7485
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. Snijders
  • A. Bloembergen
  • M. Haak
  • J. Roelvink
  • A. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte en voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een verzoek van de huurder tot voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van de oorspronkelijke huurder. De huurder, aangeduid als verzoeker, heeft op 29 oktober 1987 een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage. Hij verzocht om de huur van de woning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage voort te zetten voor onbepaalde tijd, na het overlijden van [betrokkene 1]. De Gemeente, als verweerster, heeft hiertegen verweer gevoerd. De Kantonrechter heeft op 10 maart 1988 het verzoek van de verzoeker afgewezen en hem veroordeeld de woning uiterlijk op 30 april 1988 te ontruimen. Hierop heeft de verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, die de beschikking van de Kantonrechter op 9 augustus 1988 heeft bekrachtigd, maar met de aanpassing dat de ontruiming uiterlijk op 1 oktober 1988 moest plaatsvinden.

Tegen deze beslissing heeft de verzoeker cassatie ingesteld. De Gemeente heeft verzocht om de verzoeker niet ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep, dan wel het beroep te verwerpen en een tijdstip voor de ontruiming vast te stellen. De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat bij de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, de verwachtingen van de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning van doorslaggevend belang zijn. In dit geval was er geen uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de verzoeker en [betrokkene 1] bij de aanvang van de samenwoning wisten dat haar gezondheidstoestand niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en het tijdstip voor de ontruiming vastgesteld op 1 december 1989. Tevens is de verzoeker veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Gemeente zijn begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.

Uitspraak

28 april 1989
Eerste Kamer
Rek.nr. 7485
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikkingin de zaak:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. A.P. Visser,
t e g e n:
DE GEMEENTE ’s-GRAVENHAGE,
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 oktober 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen [verzoeker] – zich gewend tot de Kantonrechter te ’s-Gravenhage met het verzoek dat de Kantonrechter zal bepalen dat hij de huur va de woning gelegen aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage na de zes maanden na het overlijden van [betrokkene 1] zal voortzetten voor onbepaalde tijd.
Nadat verweerster in cassatie – verder te noemen de Gemeente – tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 10 maart 1988 het verzoek van [verzoeker] afgewezen en [verzoeker] veroordeeld de litigieuze woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage uiterlijk op 30 april 1988 met al de zijnen en al het zijne te verlaten en te ontruimen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarna de Gemeente incidenteel beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 10 maart 1988 bekrachtigd, met dien verstande echter, dat [verzoeker] de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage ontruimd moet hebben op 1 oktober 1988.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep dan wel dit te verwerpen, met vaststelling van een tijdstip van ontruiming.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep en met vaststelling van een nieuwe datum waarop uiterlijk de ontruiming door [verzoeker] van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage moet plaatsvinden.
3. Beoordeling van de middelen3.1 Opkomend tegen de bekrachtiging door de Rechtbank van de afwijzing door de Kantonrechter van het in art. 1623
ilid 2 BW bedoelde verzoek, houdt middel I vooreerst de klacht in dat de Rechtbank niet heeft aangegeven op welk tijdstip [verzoeker] zijn hoofdverblijf in de huurwoning van [betrokkene 1] heeft gevestigd.
Die klacht mist feitelijke grondslag. Immers, de Kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen dat [verzoeker] in Zandvoort heeft gewoond tot 22 april 1987, "sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning". Daartegen richtte zich geen der grieven, zodat dat tijdstip in appel als uitgangspunt voor de Rechtbank diende te gelden.
Het middel, dat voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam is, terecht doorslaggevende betekenis toekent aan de verwachtingen welke de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning omtrent die duur hebben, voert voorts motiveringsklachten aan tegen het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de conclusie die zij hieromtrent heeft getrokken uit een door [verzoeker] overgelegde verklaring van de huisarts van [betrokkene 1] van 6 mei 1988. Ook deze klachten falen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit die verklaring blijkt, dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 1] van dien aard was "dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding" toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf bij haar vestigde. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank aangenomen dat [verzoeker] en [betrokkene 1], die op 2 mei 1987 overleed, op 22 april 1987 wisten dat haar gezondheidstoestand niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. Dat oordeel is in hte licht van die medische verklaring en van de overige stukken van het geding niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.2 Middel II strekt ten betoge dat de rechter bij afwijzing van het in art. 1623
ilid 2 bedoelde verzoek niet de bevoegdheid toekomt om – zoals de Rechtbank en de Kantonrechter deden – bij diezelfde uitspraak tevens een tijdstip van de ontruiming vast te stellen.
Dit betoog faalt. Het geval van een verhuurder wiens verweer tegen een ingevolge art. 1623
ilid 2 gedaan verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst gegrond wordt bevonden, verschilt niet wezenlijk van het geval van een verhuurder die op de voet van art. 1623
clid 2 vaststelling van het tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst verzoekt en dit verzoek toegewezen ziet. Dit wettigt analogische toepassing van het in art. 1623
dleden 3 en 4 bepaalde, met dien verstande evenwel dat de rechter in het geval van art. 1623
ilid 2 het tijdstip van de ontruiming slechts op een daartoe strekkend verzoek van de verhuurder kan vaststellen. Een dergelijk verzoek kan in het verweerschrift tegen het ingevolge deze bepaling ingediende verzoek worden opgenomen nu het met onderwerp daarvan de door art. 429
hlid 4 Rv. vereiste samenhang heeft.
Tenslotte klaagt het middel er tevergeefs over dat het verzoek tot vaststelling van het tijdstip van de ontruiming is behandeld ofschoon het "bij pleitnotitie" was gedaan bij de Kantonrechter. De klacht miskent dat de Kantonrechter de vóór de mondelinge behandeling ingezonden schriftelijke "pleitnota" uitdrukkelijk heeft aangemerkt als verweerschrift en dat de Rechtbank in de derde appelgrief kennelijk niet de klacht heeft gelezen dat die vaststelling van de Kantonrechter onjuist was.
3.3 Nu het cassatieberoep van [verzoeker] wordt verworpen en het door de Rechtbank vastgestelde tijdstip van de ontruiming is verstreken, zal de Hoge Raad een nieuw tijdstip voor de ontruiming vaststellen.
4. BeslissingDe Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
stelt het tijdstip voor de ontruiming door [verzoeker] voor de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage vast op 1 december 1989;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Wildeboer op
28 april 1989.