In deze zaak, die op 24 februari 1989 door de Hoge Raad werd behandeld, stond de vraag centraal of het onrechtmatig is om geluidsopnamen van uitvoeringen van Elvis Presley te kopiëren en te verhandelen. De eisers, BMG Music Partnership en BMG/Ariola Benelux B.V., stelden dat zij de exclusieve rechten bezaten om de geluidsopnamen van Elvis Presley openbaar te maken, te verveelvoudigen en te verhandelen. De verweerders, Boogaard Trading Lopik B.V. en Sonortape Nederland B.V., hadden deze opnamen zonder toestemming van de eisers gemaakt en verhandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de prestaties van Elvis Presley als uitvoerend kunstenaar op één lijn kunnen worden gesteld met auteursrechtelijk beschermde werken. Dit betekent dat de uitvoerende kunstenaar recht heeft op bescherming tegen het ongeoorloofd verhandelen van zijn prestaties. De Hoge Raad bevestigde dat BMG c.s. met toestemming van Elvis Presley geluidsopnamen van zijn uitvoeringen had gemaakt, en dat Boogaard c.s. onrechtmatig handelden door deze opnamen zonder toestemming te verhandelen.
De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het Gerechtshof te Amsterdam en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Het incidentele beroep van Boogaard c.s. werd verworpen. De Hoge Raad veroordeelde Boogaard c.s. in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van BMG c.s. werden begroot op 582,85 euro aan verschotten en 3.000 euro voor salaris.