In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 1989 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal aanklachten, maar werd wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van éénentwintig maanden voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en voor het verblijven in Nederland terwijl hij als ongewenste vreemdeling was verklaard. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, die niet tegen de vrijspraak in beroep ging, maar wel de motivering van de straf aanvocht. De Advocaat-Generaal Leijten concludeerde dat de Hoge Raad het arrest van het Hof ambtshalve moest vernietigen, met ontslag van rechtsvervolging voor het onder 3 bewezen verklaarde feit en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof voor herbeoordeling van de strafoplegging voor het onder 2 bewezen verklaarde feit.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak het recht had geschonden door onrechtmatig verkregen bewijs te gebruiken. De verdachte had op 4 mei 1987, in een woning te [plaats], verbleven terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. De politie had de woning betreden zonder de aanwezigheid van de hulpofficier van justitie, wat leidde tot de conclusie dat de bewijsverkrijging onrechtmatig was. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof, maar alleen voor wat betreft de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde feit, en ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van dat feit. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbeoordeling van de straf voor het onder 2 bewezen verklaarde feit.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte bewijsverkrijging en de waarborgen die daarbij in acht moeten worden genomen. De Hoge Raad bevestigde dat de inbeslagname van bewijs dat op onrechtmatige wijze was verkregen, niet kan leiden tot een veroordeling. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de Opiumwet en de rechten van verdachten.