ECLI:NL:HR:1989:AD0614

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7354 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Bloembergen
  • J. Haak
  • W. Roelvink
  • A. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking inzake bijstandsverlening onder hypotheek door de Gemeente 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van de Gemeente 's-Hertogenbosch. De Gemeente had bijstand verleend aan de verweerders in de vorm van een rentedragende geldlening onder verband van hypotheek. De Gemeente vorderde een totaalbedrag van ƒ. 19.145,17, dat niet was terugbetaald, en stelde dat de bijstand terstond opeisbaar was omdat de hypotheek niet binnen de gestelde termijn was gevestigd. De Kantonrechter had de vordering van de Gemeente toegewezen, maar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch vernietigde deze beschikking en wees het verzoek af.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de bijstand het karakter van een geldlening had verloren omdat de hypotheek niet tijdig was gevestigd. De Hoge Raad stelde vast dat de Rechtbank de relevante wetgeving niet correct had geïnterpreteerd en dat de Gemeente recht had op de terugbetaling van de bijstand. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de Algemene Bijstandswet en de voorwaarden waaronder bijstandsverlening in de vorm van een lening kan plaatsvinden. De Hoge Raad bevestigde dat het niet vestigen van de hypotheek niet automatisch betekent dat de bijstand als een gift moet worden beschouwd, en dat de Gemeente recht heeft op terugbetaling van de geleende bedragen, mits aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.

Uitspraak

27 januari 1989
Eerste Kamer
Rek.nr. 7354
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE ’s-HERTOGENBOSCH,
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.A. Wackie Eijsten,
t e g e n
[verweerder 1],
[verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij het op 14 oktober 1986 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie, hierna te noemen de Gemeente zich gewend tot de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch met het verzoek te willen vaststellen dat door verweerders in cassatie, hierna te noemen [verweerders], zal worden voldaan een totaalsom van ƒ. 19.145,17, casu quo, ƒ. 17.084,16 te vermeerderen met een jaarlijkse rente van 8% vanaf 15 januari 1986 en 6% vanaf 1 april 1986 over de niet-betaalde hoofdsom.
Nadat [verweerders] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 7 juli 1987 het primaire verzoek afgewezen en het subsidiaire verzoek toegewezen in dier voege, dat de Kantonrechter heeft vastgesteld dat ter zake gemaakte kosten van bijstand door de Gemeente terstond een bedrag kan worden ingevorderd van ƒ. 17.084,16 te vermeerderen met de rentepercentages als verzocht ingaande de in het verzoekschrift genoemde data.
Tegen deze beschikking heeft [verweerders] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 6 januari 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Gemeente heeft [verweerders] over de periode 20 april 1984 tot en met 14 januari 1986 bijstand verleend tot een bedrag van ƒ. 19.145,17 bruto (ƒ. 17.084,16 netto). Blijkens het op 28 mei 1984 aan [verweerders] verzonden besluit tot bijstandsverlening werd deze ‘’in beginsel, met toepassing van het Bijstandsbesluit Krediethypotheek, verleend in de vorm van een rentedragende geldlening (thans 8% per jaar) onder verband van krediethypotheek als bedoeld in art. 7a van de Algemene Bijstandswet’’.
Tot het vestigen van de hypotheek is het in genoemde periode niet gekomen. Toen de Gemeente daartoe nadien wenste over te gaan, bleek [verweerders] niet meer tot medewerking bereid. De Gemeente meent dat zulks ten gevolge heeft dat ‘’de verleende bijstand thans terstond opeisbaar is’’ en heeft dienovereenkomstig ter zake van het totaalbedrag van de verstrekte bijstand de onderwerpelijke verhaalsvordering ingesteld.
De Kantonrechter heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige sprake blijft van bijstand verleend in de vorm van een rentedragende geldlening, zodat art. 71
aABW van toepassing is, en heeft de vordering toegewezen. De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat in een geval als het onderhavige aan de bijstand het karakter van geldlening ontvalt en heeft de vordering afgewezen.
3.2 De onderdelen 1 en 3 van het middel treffen doel.
De Rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat wanneer, in geval van bijstand die (zoals hier) op de voet van art. 7
aABW wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, deze hypotheek niet binnen drie maanden te rekenen van de aanvang van de bijstandsverlening is gevestigd, meewerken aan dat vestigen niet meer kan worden gevergd. De Rechtbank heeft dit uitgangspunt gebaseerd op art. 4 Bijstandsbesluit krediethypotheek (BKH), maar noch de tekst van deze bepaling, noch de daarop gegeven toelichting wettigen daaraan deze vergaande consequentie te verbinden. Ook kan niet worden gezegd dat deze wordt gevorderd ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van degene aan wie de bijstand in deze vorm wordt verleend.
De onjuistheid van het uitgangspunt van de Rechtbank treft mede haar daarop voortbouwend oordeel dat ‘’nu de voor de toepassing van art. 7
avereiste hypotheek niet binnen de daarvoor geldende termijn is gevestigd’’ aan de verleende bijstand het karakter van geldlening is komen te ontvallen zodat deze ‘’overeenkomstig het stelsel van de ABW geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend’’.
Het vierde onderdeel voert bovendien terecht aan dat ook al kan, in geval van bijstand die op de voet van art. 7a ABW wordt of is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, meewerken aan het vestigen van de hypotheek niet meer worden gevergd (zoals hier, naar de stelling van [verweerders] het geval is), zulks niet zonder meer ten gevolge heeft dat aan de bijstand het karakter van geldlening komt te ontvallen: dat zou, nu aan betrokkene juist in deze vorm bijstand wordt of is verleend omdat hij in verband met de woning waarop de hypotheek verleend had moeten worden, niet in aanmerking kwam voor bijstand a fonds perdu, niet stroken met het stelsel van de ABW.
3.3 Nu gegrondbevinding van de onderdelen 1, 3 en 4 tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt, behoeven de onderdelen 2 en 5 geen behandeling.
Na verwijzing zal de vraag moeten worden onderzocht of beginselen van behoorlijk bestuur zich in de omstandigheden van het gegeven geval ertegen verzetten dat de gemeente na afloop van de onder 3.1 bedoelde periode alsnog medewerking aan het vestigen van de daar bedoelde krediethypotheek verlangde.
Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan moet aan de Gemeente haar vordering worden ontzegd: weliswaar blijft ook dan sprake van bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening, maar aan de stelling dat die lening terstond opeisbaar is, is alsdan de enig overgebleven grond (het niet meewerken aan het vestigen van de hypotheek) ontvallen.
Mocht voormelde vraag ontkennend worden beantwoord, dan moet het — op grond van de onzekerheid welke de Gemeente zelf in het leven heeft geroepen door de in 3.1 vermelde, weinig duidelijke formulering van het besluit tot het verlenen van bijstand en het vervolgens gedurende de gehele periode van bijstandsverlening niet vestigen van de hypotheek — ervoor worden gehouden dat het in art. 3 tweede lid BKH bedoelde gevolg (terstond opeisbaar zijn van de verleende bijstand) niet intreedt dan nadat de gemeente [verweerders] nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld aan het vestigen van die hypotheek zijn medewerking te verlenen en hij daartoe niet bereid is gebleken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 januari 1988;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
27 januari 1989.