Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van alimentatie. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, had zich tot de Rechtbank te 's-Hertogenbosch gewend met het verzoek om wijziging van een eerder vonnis van 5 juli 1985, waarin de alimentatievordering aan haar was ontzegd. De vrouw stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, omdat de vennootschap waarvan zij groot aandeelhoudster en zaakvoerster was, op 9 april 1987 in staat van faillissement was gesteld. De Rechtbank had haar verzoek in eerste instantie toegewezen, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze beschikking op 24 maart 1988 en wees het verzoek af.
De vrouw ging in cassatie tegen de beschikking van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door de wijziging van omstandigheden niet te erkennen. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof had moeten uitgaan van de omstandigheden zoals vastgesteld in de eerdere rechterlijke uitspraak, in plaats van de nieuwe omstandigheden te toetsen aan de eerdere stellingen van de vrouw. Het middel werd gegrond verklaard, en de Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
De Hoge Raad compenseerde de proceskosten in cassatie, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria voor wijziging van alimentatie in het licht van gewijzigde omstandigheden verduidelijkt.